202306687/1/V2 en 202306687/2/V2.
Datum uitspraak: 20 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de verzoeken van:
[de vreemdeling],
verzoekster,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 21 september 2023 in zaak nr. 202305372/1/V2 en 202305372/2/V2, ECLI:NL:RVS:2023:3573, en om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Awb). Procesverloop
Bij brief van 22 september 2023 heeft de vreemdeling de Afdeling verzocht om herziening van de uitspraak van 21 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3573. Ook heeft zij de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Bij uitspraak van 21 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3573, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling geen belang meer heeft bij een beoordeling van het hoger beroep. De vreemdeling is volgens informatie van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 30 augustus 2023 met onbekende bestemming vertrokken en de gemachtigde van de vreemdeling heeft desgevraagd niet laten weten dat hij nog contact met haar heeft. 2. Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."
3. De vreemdeling wil herziening van de niet-ontvankelijkverklaring van haar hoger beroep. De vreemdeling stelt dat haar gemachtigde bij brief van 15 september 2023, binnen de door de Afdeling gegeven termijn om toe te lichten of contact wordt onderhouden met de vreemdeling over haar verblijfplaats en de verdere voortgang van de procedure, om uitstel heeft verzocht om contact te kunnen leggen met haar. Op 20 september 2023 heeft haar gemachtigde ook daadwerkelijk met haar contact gehad. Daarbij heeft zij toen te kennen gegeven dat zij in Nederland is en de procedure graag wil voortzetten. Dit contact op 20 september 2023 is een feit dat voor de uitspraak heeft plaatsgevonden. Daarnaast legt zij aan haar verzoek ten grondslag het feit dat de voorzieningenrechter van de Afdeling voordat de uitspraak werd gedaan niet aan haar gemachtigde heeft medegedeeld dat geen uitstel wordt verleend om contact te leggen met haar, zodat dit een feit is dat niet voor de uitspraak bij haar bekend was. Als de Afdeling bekend was geweest met het contact tussen haar en haar gemachtigde op 20 september 2023 zou de uitspraak volgens de vreemdeling anders hebben geluid. Volgens de vreemdeling voldoen deze feiten daarmee aan de vereisten voor een herzieningsverzoek.
3.1. De Afdeling heeft begrip voor het verzoek om herziening onder de geschetste omstandigheden. Het verzoek kan echter niet worden toegewezen. Er is alleen grond voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak indien zich feiten of omstandigheden voordoen die elk voldoen aan de in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb genoemde cumulatieve vereisten. Dat is hier niet het geval, zodat er geen mogelijkheid is voor herziening.
3.2. Het contact op 20 september 2023 tussen de vreemdeling en haar gemachtigde voldoet aan de onder a en c genoemde vereisten van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, maar niet aan het vereiste onder b. Omdat de vreemdeling op 20 september 2023 contact heeft gehad met haar gemachtigde en in haar zaak op 21 september 2023 uitspraak is gedaan, was zij zelf met dit feit vóór de uitspraak al bekend.
3.3. Het feit dat de voorzieningenrechter van de Afdeling niet aan de gemachtigde van de vreemdeling heeft medegedeeld dat geen uitstel wordt verleend om contact te leggen met de vreemdeling, valt ook niet aan te merken als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, omdat niet wordt voldaan aan het daarin onder c genoemde vereiste. Daaraan wordt niet voldaan omdat de Afdeling zelf, anders dan de vreemdeling, met dit feit al bekend was.
4. Het verzoek om herziening wordt afgewezen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom ook afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst beide verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lodeweges
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024
625