202206022/1/R1.
Datum uitspraak: 17 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haarlem,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordHolland van 9 september 2022 in zaak nr. 21/6682 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2021 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor onder andere het plaatsen van een dakopbouw op het pand aan de [locatie] in Haarlem.
Bij besluit van 2 november 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 mei 2023 heeft het college het besluit van 2 november 2021 ingetrokken en alsnog een omgevingsvergunning aan [appellant] verleend.
[appellant] heeft een nadere reactie ingediend naar aanleiding van het besluit van 16 mei 2023.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.W. Spanjer, advocaat te Heemstede, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van het pand aan de [locatie] in Haarlem. Op 8 januari 2021 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het optrekken van de voorgevel en het plaatsen van een dakopbouw met een dakkapel in het voor- en achterdakvlak van het pand.
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 8 januari 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
3. Volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Leidsebuurt" hebben de gronden de bestemming "Wonen". Op grond van artikel 17.2 van de planregels mogen onder bepaalde voorwaarden gebouwen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde worden opgericht. Niet in geschil is dat de dakopbouw in strijd is met het bestemmingsplan. Een groot deel van de dakopbouw heeft een horizontaal dak en voldoet niet aan de definitie van een kap. Verder zijn de zijkanten van de dakopbouw recht opgetrokken gevels in plaats van dakvlakken met een helling van maximaal 70 graden.
4. Bij het besluit van 18 mei 2021 heeft het college de door [appellant] gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Het college besloot om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan.
Procesbelang
5. Bij het besluit van 16 mei 2023 heeft het college het besluit van 2 november 2021 ingetrokken in verband met een veranderde feitelijke situatie die heeft geleid tot een nieuw stedenbouwkundig inzicht. Het college heeft daarom alsnog een omgevingsvergunning aan [appellant] verleend. Dit besluit is, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geen onderwerp van dit geding, omdat [appellant] daarbij onvoldoende belang heeft.
5.1. Omdat inmiddels een omgevingsvergunning aan [appellant] is verleend is het de vraag of hij nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Omdat [appellant] om vergoeding van de door hem gemaakte kosten in bezwaar heeft verzocht, ontleent hij aan die kosten belang bij de beoordeling van het hoger beroep. Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:928. [appellant] heeft daarom belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Het hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij een afweging van de betrokken belangen tot zijn besluit mocht komen. Volgens [appellant] had het college gebruik moeten maken van zijn binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, omdat het bouwplan past in het huidige straatbeeld dat divers en rommelig is. [appellant] wijst daarbij op andere, gelijke gevallen waarin een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan is verleend.
6.1. In artikel 17.3 van de planregels is, voor zover van belang, bepaald dat het college bij de toepassing van zijn afwijkingsbevoegdheid toetst of geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het stedenbouwkundig profiel van de openbare ruimte en de aansluiting op de dakhelling van de belendende percelen.
6.2. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet dus de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
6.3. Het college heeft zich aan de hand van twee stedenbouwkundige adviezen op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 17.3 van de planregels. Het bouwplan sluit namelijk niet aan op de dakhelling van het belendende perceel, aangezien het pand aan de Leidsestraat 125 een dakopbouw heeft met een helling van 45 graden. Daarnaast heeft het college zich op basis van de destijds bestaande feitelijke situatie op het standpunt gesteld dat het bouwplan het stedenbouwkundig profiel van de openbare ruimte onevenredig aantast. Daarvan is het uitgangspunt dat wordt gestreefd naar eenheid in straat- en bebouwingsbeeld. Dakopbouwen moeten aansluiten op de ingezette trend. Dat laatste was hier volgens het college niet het geval. Aan de rechterkant van het perceel, op de panden Leidsestraat 121 t/m 125, is namelijk de trend ingezet van dakopbouwen met een flauwere helling van 45 graden. De eenheid binnen dit deel van het bouwblok blijft volgens het college het beste gehandhaafd door aan te sluiten bij de dakhelling van het belendende perceel. Zo kan de ingezette trend worden voortgezet en ontstaat er in dit deel van de straat een rustiger straatbeeld, aldus het college.
6.4. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 17.3, tweede lid, onder a en e, van de planregels. Voor zover het college erkent dat het huidige straatbeeld divers en rommelig is, geldt dat dit niet betekent dat het college er niet naar mag streven om verdere verrommeling tegen te gaan of zelfs terug te dringen. Dat in de Leidsestraat al veel dakopbouwen met een helling van 70 graden zijn aangebracht maakt niet dat het college de gevraagde omgevingsvergunning in dit geval niet mocht weigeren. Het bestemmingsplan laat immers dakopbouwen met een helling van maximaal 70 graden toe. Het gaat om de aansluiting op de dakhelling van de belendende percelen.
6.5. Het tegenadvies dat [appellant] heeft laten opstellen leidt niet tot een ander oordeel. Dit advies bevestigt dat het bouwplan niet aansluit op de ingezette trend om een rustiger straatbeeld te krijgen.
6.6. De rechtbank heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen. Voor zover met de vergunde dakopbouw op nummer 112 sprake is van een gelijk geval stelt het college dat deze omgevingsvergunning, die in 2015 is verleend, op een vergissing berust. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat het college verplicht is om een gemaakte fout te herhalen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:320. Wat [appellant] aanvoert is voor de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De omgevingsvergunning voor de dakopbouw op nummer 141 is geen gelijk geval, omdat ook in die situatie sprake was van een gemaakte fout, als gevolg waarvan van rechtswege een omgevingsvergunning is ontstaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2861. De gevallen van nummers 126 en 153 zijn onvoldoende vergelijkbaar. Voor het overige ziet de Afdeling in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanwijzingen dat sprake is van gelijke gevallen. 6.7. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning mocht weigeren.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Wijgerde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024
672-1093