ECLI:NL:RVS:2024:1262

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
202207195/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom opgelegd door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2022. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 20 mei 2021 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] om een hekwerk op de oever bij zijn woonboot te verwijderen. Dit hekwerk was zonder omgevingsvergunning geplaatst, wat in strijd is met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Na meerdere besluiten, waaronder een invorderingsbesluit van 17 november 2021, heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het invorderingsbesluit gegrond verklaard, maar het college had geen proceskosten te vergoeden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 februari 2024 behandeld. [appellant] was vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. M. van Looij en J.F. Kruijt. De Afdeling heeft overwogen dat de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet op 1 januari 2024 in werking zijn getreden, maar dat de Wabo van toepassing blijft op de opgelegde last onder dwangsom, omdat deze vóór de inwerkingtreding was opgelegd.

De Afdeling heeft geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat het hekwerk legaal was, en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat hij als overtreder kan worden aangemerkt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat de overgelegde foto’s onvoldoende bewijs boden. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de redelijke termijn niet was overschreden. Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

202207195/1/R1.
Datum uitspraak: 27 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2022 in zaken nrs. 22/23 en 22/1416 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2021 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om het hekwerk op de oever bij zijn woonboot [naam woonboot] aan [locatie] te Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden (hierna: het dwangsombesluit).
Bij besluit van 17 november 2021 heeft het college besloten tot invordering van een dwangsom van € 10.000,00 (hierna: het invorderingsbesluit).
Bij besluit van 16 december 2021 heeft het college het door [appellant] tegen het dwangsombesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 maart 2022 heeft het college het door [appellant] tegen het invorderingsbesluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 23 augustus 2022 heeft het college vastgesteld dat het aan [appellant] een dwangsom verschuldigd is van € 1.127,00 wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het dwangsombesluit.
Bij uitspraak van 24 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 16 december 2021 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij die uitspraak heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 9 maart 2022 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar zelf voorziend ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Twello, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Looij en J.F. Kruijt, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 20 mei 2021 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Op 16 januari 2020 heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat op de oever bij de woonboot van [appellant] aan [locatie] een hekwerk in de openbare ruimte is geplaatst als afscheiding voor een tuin. Voor het plaatsen van het hekwerk is geen omgevingsvergunning verleend. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] met het plaatsen en het in stand houden van het hekwerk artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo heeft overtreden. Bij het dwangsombesluit heeft het college [appellant] gelast het hekwerk binnen zes weken te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00.
Op 13 september 2021 en 17 november 2021 heeft een toezichthouder van de gemeente vastgesteld dat het hekwerk niet verwijderd is. Bij het invorderingsbesluit heeft het college meegedeeld dat daardoor de dwangsom van € 10.000,00 van rechtswege verbeurd is en heeft het de dwangsom ingevorderd.
3.       De rechtbank heeft deze besluiten, waartegen [appellant] bezwaar had gemaakt, in stand gelaten. [appellant] kan zich daarmee niet verenigen.
4.       Omdat het college te laat had beslist op het bezwaar van [appellant] tegen het dwangsombesluit, heeft het college bij besluit van 23 augustus 2022 vastgesteld dat het een dwangsom aan [appellant] verschuldigd is van € 1.227,00.
Dwangsom bij niet tijdig beslissen
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank de ingebrekestelling en het besluit tot vaststelling van de dwangsom van 23 augustus 2022 ten onrechte niet in het procesverloop van de uitspraak heeft opgenomen. De Afdeling begrijpt dit betoog zo, dat volgens [appellant] het beroep mede betrekking had op het besluit van 23 augustus 2022 en de rechtbank dat besluit ten onrechte niet heeft beoordeeld.
5.1.    Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft een beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
[appellant] heeft in beroep geen gronden tegen het besluit tot vaststelling van de dwangsom aangevoerd. Hij heeft dat in hoger beroep overigens ook niet gedaan. Omdat hij geen gronden naar voren heeft gebracht over dit besluit, is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat het geen onderwerp van het geding was.
Het betoog faalt.
6.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank het besluit op bezwaar van 16 december 2021 had moeten vernietigen, omdat daarin geen rechtsgevolg van de ingebrekestelling is opgenomen.
Ook dit betoog faalt. De Awb vereist niet dat in de beschikking op de aanvraag, in dit geval het besluit op bezwaar, wordt ingegaan op de ingebrekestelling of de hoogte van de dwangsom.
Overtreding
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft nagelaten te melden dat op de locatie al decennialang een hek stond. Het hekwerk, dat het oude hek vervangt, is daarom volgens hem legaal. De Afdeling begrijpt het betoog zo, dat volgens [appellant] het oude hek onder het overgangsrecht in het bestemmingsplan valt en daarom mocht worden vernieuwd.
7.1.    Een beroep op het overgangsrecht kan [appellant] niet baten. Een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht voor een bouwwerk, levert namelijk geen vergunning vervangende titel op en daardoor wordt het bouwwerk ook niet anderszins gelegaliseerd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2753, onder 6.1). Ook al zou worden aangenomen dat het bouwovergangsrecht in het bestemmingsplan op het hekwerk van toepassing is, blijft een omgevingsvergunning voor bouwen vereist.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is overtreden, omdat het hekwerk geplaatst is zonder een omgevingsvergunning voor bouwen.
Het betoog faalt.
Overtreder
8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de e-mail van 6 maart 2019 valt af te leiden dat hij opdracht heeft gegeven om het hekwerk te plaatsen.
8.1.    Het bedoelde e-mailbericht van 6 maart 2019 is van [naam], gericht aan [naam]. Het is in cc ook aan [appellant] verzonden. In het bericht staat dat op verzoek van [appellant] wordt gemaild. De e-mail heeft betrekking op de woonark van [appellant] aan [locatie] en vermeldt onder meer dat de oude hekken verwijderd zijn en dat een nieuw hekwerk is teruggeplaatst.
8.2.    De Afdeling overweegt dat [appellant] baat heeft bij de plaatsing van het hekwerk op de oever bij zijn woonboot. Het is daarom aannemelijk dat hij daarvoor opdracht heeft gegeven en de e-mail bevestigt dat. De opdracht was onderdeel van een koopovereenkomst tussen De Vroom en [appellant], zoals [appellant] op de zitting heeft toegelicht.
De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat [appellant] als overtreder is aan te merken.
Het betoog faalt.
9.       Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het in zijn macht heeft om de overtreding ongedaan te maken, faalt dat ook. Anders dan hij veronderstelt, is niet beslissend of hij eigenaar van de grond is, maar of hij feitelijk in staat is om het hekwerk te verwijderen. De eigenaar van de grond waarop het hekwerk staat is de gemeente en de gemeente wil dat hij het hekwerk verwijdert.
Gelijkheidsbeginsel
10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een selectief gedrag van het college zichtbaar is, nu er in het plangebied allerlei niet-vergunde schuttingen staan die ongemoeid blijven.
10.1.  [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn betoog een aantal kopieën van foto’s van schuttingen overgelegd. De afbeeldingen zijn echter onduidelijk en niet voorzien van adresgegevens. Daaruit blijkt niet dat het college gelijke gevallen niet gelijk behandelt.
Het betoog faalt.
Invordering
11.     [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn bezwaar tegen het invorderingsbesluit gegrond had moeten verklaren en dus ook de kosten in bezwaar had moeten laten vergoeden.
11.1.  De rechtbank heeft overwogen dat uit een rapport van bevindingen blijkt dat een toezichthouder van de gemeente op 13 september 2021, 17 november 2021 en 23 november 2021 op de locatie heeft geconstateerd dat het hekwerk nog niet is verwijderd. Daarmee staat volgens de rechtbank vast dat [appellant] niet aan de last onder dwangsom heeft voldaan en dat het bezwaar tegen het invorderingsbesluit ongegrond is.
[appellant] heeft niet gemotiveerd waarom dit oordeel van de rechtbank onjuist is. Het betoog slaagt alleen al daarom niet.
Redelijke termijn
12.     [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op overschrijding van de redelijke termijn.
12.1.  De redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is in beginsel overschreden als een procedure na bezwaar en beroep langer dan twee jaar heeft geduurd. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet.
12.2.  [appellant] heeft op 11 juni 2021 bezwaar gemaakt tegen het dwangsombesluit. De rechtbank heeft op 24 november 2022 uitspraak gedaan. De redelijke termijn is dus niet overschreden, zodat het betoog alleen al daarom niet slaagt.
Conclusie
13.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
14.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Visser
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024
148