202205413/1/A3.
Datum uitspraak: 27 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Overasselt, gemeente Heumen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 augustus 2022 in zaak nr. 21/5208 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heumen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2021 heeft het college vastgesteld dat [appellant] een dwangsom van € 5.000,00 is verschuldigd en heeft het dit bedrag van [appellant] ingevorderd.
Bij besluit van 2 november 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken overgelegd.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 februari 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door N. Arts, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft een winkel aan de [locatie 1] in Overasselt. Hier verkoopt hij groente, fruit en zuivel. In de maanden april tot en met juni verkoopt hij ook buitenplanten en potgrond, die hij voornamelijk in karren voor zijn winkel plaatst. Het college heeft een vergunning aan [appellant] verleend voor het plaatsen van uitstallingen in de zone op het trottoir voor zijn winkel. Volgens het college plaatst [appellant] de karren in afwijking van de vergunning deels op de openbare weg. Het college en [appellant] hebben hierover gesprekken gevoerd en afspraken gemaakt. Volgens het college komt [appellant] deze afspraken niet na. Het college heeft [appellant] een last onder dwangsom opgelegd vanwege het overtreden van artikel 2:10 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Heumen 2019 (hierna: APV). De dwangsom bedraagt € 500,00 per dag met een maximum van € 5.000,00. [appellant] heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Het college heeft besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen van in totaal € 5.000,00, omdat de overtreding niet is beëindigd naar aanleiding van de opgelegde last.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft voor zover in hoger beroep nog van belang overwogen dat [appellant] op tien dagen uitstallingen, een pallet met potgrond en een reclamebord buiten de vergunde zone heeft geplaatst. Dit blijkt uit de toezichtrapportages van 24 maart 2021 en 1 juni 2021. [appellant] heeft daarmee artikel 2:10 van de APV overtreden, waardoor het college volgens de rechtbank bevoegd was om tienmaal een dwangsom van € 500,00 in te vorderen. Dit zou anders zijn als er met [appellant] andere afspraken zijn gemaakt maar dat is niet gebleken. Ook slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet omdat het door [appellant] genoemde geval niet over het plaatsen van uitstallingen gaat. Er is daarom geen sprake van twee gelijke gevallen, aldus de rechtbank.
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat betekent dat het college de verbeurde dwangsommen mocht invorderen.
Gronden hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college mocht overgaan tot het invorderen van verbeurde dwangsommen. [appellant] voert hiertoe in de eerste plaats aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er in februari 2021 mondelinge afspraken zijn gemaakt over de uitstallingen op basis waarvan [appellant] mocht afwijken van de uitstalvergunning door zijn uitstallingen op het trottoir voor het perceel van [locatie 2] te plaatsen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat er geen dwangsommen zijn verbeurd naar aanleiding van de controles van 7, 9 en 11 maart 2021. Het college heeft de nieuwe afspraken pas op 31 maart 2021 schriftelijk aan hem kenbaar gemaakt, maar die komen niet overeen met de in februari 2021 gemaakte afspraken, aldus [appellant].
5. [appellant] voert in de tweede plaats aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Het college mag niet tot invordering overgaan, als het dat in een vergelijkbaar geval ook niet doet. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft [appellant] twee foto’s overgelegd.
6. [appellant] voert in de derde plaats aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de dwangsom van € 5.000,00 buitenproportioneel hoog is ten opzichte van het na te streven doel. Het college heeft in 2022 te kennen gegeven dat de pallets wel op de juiste plek stonden, terwijl ze toen op dezelfde plek stonden als in 2020 en 2021. Daarom is een dwangsom van € 5.000,00 niet gerechtvaardigd, aldus [appellant].
Beoordeling hoger beroep
Grondslag dwangsommen
7. De Afdeling stelt vast dat [appellant] op basis van de aan hem verleende uitstalvergunning uitsluitend op het trottoir voor zijn winkel aan de [locatie 1] uitstallingen mag plaatsen. Er is een doorgang in een rechte lijn van minimaal 1,20 meter nodig om te voorkomen dat de publieke functie van het trottoir wordt belemmerd en om een veilig gebruik van het trottoir te waarborgen. Uit de toezichtrapportages van 24 maart 2021 en 1 juni 2021 blijkt dat [appellant] op tien dagen een pallet met potgrond en een reclamebord op het trottoir buiten de vergunde zone heeft geplaatst. Dit betekent dat [appellant] artikel 2:10 van de APV heeft overtreden. Het college was daarom in beginsel gerechtigd om tien maal een dwangsom van € 500,00 in te vorderen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit alleen anders is als er afwijkende afspraken zijn gemaakt. Net als de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat hiervan niet is gebleken. Op grond van maatregelen die zijn getroffen tijdens de coronapandemie was een tijdelijke verruiming van de verleende uitstalvergunning toegestaan. Deze maatregelen golden van 21 april 2020 tot 1 juni 2020 en van 4 april 2021 tot 25 mei 2021. Dit betekent dat ten tijde van de controles, waarop de toezichtrapportages betrekking hebben, de uitstalvergunning onverkort gold. Dat de brief van het college met nieuwe coronamaatregelen pas op 31 maart 2021 aan [appellant] is uitgereikt doet, anders dan [appellant] stelt, niet ter zake, omdat ten tijde van de controles geen coronamaatregelen golden. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de weergave van de mondelinge afspraken die in februari 2021 zijn gemaakt niet juist zijn weergegeven in de brief van 31 maart 2021. Het betoog dat mocht worden afgeweken van de uitstalvergunning slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
8. Over het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel oordeelt de Afdeling als volgt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel alleen slaagt als het bestuursorgaan geen rechtvaardiging kan geven voor het maken van onderscheid tussen vergelijkbare gevallen en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat er sprake is van gelijke gevallen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:406). De Afdeling ziet in de foto’s die [appellant] heeft overgelegd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van gelijke gevallen die verschillend worden behandeld door het college. Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet. Hoogte dwangsom
9. Over het beroep van [appellant] op het proportionaliteitsbeginsel oordeelt de Afdeling als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld haar uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968) moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting doet af aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. 10. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een bijzonder geval dat aanleiding geeft tot het matigen van de aan hem opgelegde dwangsom. Dat het college van standpunt zou zijn veranderd in 2022, zoals [appellant] stelt, is geen bijzondere omstandigheid die tot matiging noopt, nog daargelaten dat de juistheid van die stelling niet is komen vast te staan.
Conclusie
11. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen mocht overgaan.
12. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
13. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024
735-1101