ECLI:NL:RVS:2024:142

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
202202320/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor appartementen in strijd met bestemmingsplan en bescherming gierzwaluwen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal ongegrond heeft verklaard. De omgevingsvergunning, verleend op 14 december 2020, betreft de bouw van zeven appartementen op het perceel Roosendaalsestraat 18 in Wouw. De aanvraag voor deze vergunning werd ingediend door de rechtsvoorganger van ZV Beheer B.V. op 20 mei 2019. Het perceel heeft de bestemming 'Detailhandel' en is gelegen in een gebied dat als 'Archeologisch waardevol' en 'Cultuurhistorisch waardevol' is aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de omgevingsvergunning in stand kon blijven, ondanks dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de sloop van het oude pand op het perceel al had plaatsgevonden en de gierzwaluwen niet meer aanwezig waren. [appellant] is van mening dat de bouw van de appartementen de aanwezige gierzwaluwen verstoort en dat het bouwplan de cultuurhistorische waarden van Wouw aantast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op zitting behandeld op 30 oktober 2023. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning kan worden verleend, omdat de bouw van de appartementen geen overtreding van de Wet natuurbescherming met zich meebrengt en het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bouw geen negatieve invloed heeft op de gierzwaluwen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202202320/1/R2.
Datum uitspraak: 17 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Wouw, gemeente Roosendaal, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 maart 2022 in zaak
nr. 21/456 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2020 heeft het college aan de rechtsvoorganger van ZV Beheer B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van zeven appartementen op het perceel Roosendaalsestraat 18 in Wouw (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 2 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 30 oktober 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant], en het college, vertegenwoordigd door I. Kraus, zijn verschenen. Verder is op zitting
ZV Beheer B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 20 mei 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.       Op 20 mei 2019 heeft de rechtsvoorganger van ZV Beheer B.V. (hierna: de initiatiefneemster) een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van zeven appartementen op het perceel. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wouw" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemming "Detailhandel" en de dubbelbestemmingen "Archeologisch waardevol gebied" en "Cultuurhistorisch waardevol". Het bouwplan is, naar ook niet in geschil is, in strijd met het bestemmingsplan, omdat deels buiten het bouwvlak wordt gebouwd en de maximale goot- en bouwhoogte worden overschreden.
4.       Bij besluit van 14 december 2020 heeft het college, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), de gevraagde omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, verleend. Aan het besluit van 14 december 2020 is de ruimtelijke onderbouwing "Roosendaalsestraat 18, Wouw" van 15 april 2020 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) ten grondslag gelegd.
[appellant] is het oneens met de omgevingsvergunning, omdat de bouw van de appartementen de op het perceel aanwezige gierzwaluwen verstoort. Daarnaast vreest hij voor een aantasting van de cultuurhistorische waarden van Wouw als gevolg van het bouwplan.
5.       In april 2021 is het voorheen op het perceel aanwezige pand gesloopt. Op de zitting is gebleken dat het bouwplan grotendeels is gerealiseerd.
De aangevallen uitspraak
6.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning in rechte in stand kan blijven. Volgens de rechtbank volgt uit informatie van de Omgevingsdienst Brabant-Noord (hierna: de Omgevingsdienst) dat het oude pand op het perceel in maart 2019 al ongeschikt was voor de gierzwaluw. De gestelde verstoring van de gierzwaluwen heeft dus plaatsgevonden vóór de sloop van het oude pand in april 2021. Nu de sloop van het oude pand geen onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning, kan de rechtbank niet toekomen aan de vraag of een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) noodzakelijk was voor de sloop, of er een aanhaakplicht gold, of het college aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en of er in dat kader een verklaring van geen bedenkingen nodig was.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [appellant] geen gronden heeft aangevoerd op grond waarvan getwijfeld moeten worden aan de deskundigheid of het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van de gemeente Roosendaal (hierna: de CRK). De rechtbank heeft overwogen dat het college uit mocht gaan van de juistheid van het advies van de CRK, omdat er meerdere adviezen van deskundigen zijn die aangeven dat het bouwplan geen afbreuk doet aan de bestaande cultuurhistorische waarden dan wel welstandsaspecten en [appellant] niet met stukken onderbouwd heeft aangegeven dat dit anders zou zijn.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] geen rechten kan ontlenen aan de Overeenkomst inzake het behoud van architectonisch erfgoed van Europa (hierna: het Verdrag van Granada).
Het hoger beroep
Wnb-ontheffing
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan de vraag of een ontheffing op grond van de Wnb (hierna: Wnb-ontheffing) noodzakelijk was voor de sloop, of er een aanhaakplicht gold, of het college aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en of er in dat kader een verklaring van geen bedenkingen nodig was. Hiertoe voert hij aan dat de vergunde bouwactiviteit niet kan plaatsvinden zonder de op het perceel aanwezige nestplaatsen van gierzwaluwen aan te tasten, zodat weldegelijk een verplichting tot aanhaken bestaat. [appellant] wijst erop dat uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat niet alleen 5 broednesten van de gierzwaluw aanwezig zijn, maar ook andere gierzwaluwen op het perceel foerageren en verblijven. [appellant] voert tevens aan dat, ondanks dat het oude pand inmiddels is gesloopt, de gierzwaluw als gevolg van de bouw van de appartementen op het perceel en de directe omgeving van het perceel kan worden verstoord. De gierzwaluw kan immers zelfs na enkele jaren zijn oude broedplaats terugvinden. [appellant] wijst erop dat rondom het perceel broedplaatsen van de gierzwaluw aanwezig zijn, onder meer in de gierzwaluwkasten aan de gevels van de direct naast het perceel gelegen bebouwing. Het college heeft daarmee zijn zorg- en onderzoeksplicht geschonden. Het college was op basis van de ruimtelijke onderbouwing immers al lange tijd bekend met de aanwezigheid van gierzwaluwen op het perceel. Omdat geen Wnb-ontheffing is aangevraagd en er voor de omgevingsvergunning een aanhaakplicht geldt, had het college een verklaring van geen bedenkingen van het bevoegde gezag moeten vragen, aldus [appellant].
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank zich ten onrechte heeft gebaseerd op het rapport "Controle soortenbescherming" van 24 maart 2021 (hierna: het nadere rapport) van de Omgevingsdienst, omdat dit volgens hem geen juiste en deskundige informatie bevat, het onderzoek door een niet deskundig persoon is uitgevoerd en de voorzitter van de Gierzwaluw Bescherming Nederland de conclusies in het nadere rapport als onjuist heeft bestempeld. In tegenstelling tot de informatie in het nadere rapport, bevonden zich in het gebouw weldegelijk geschikte openingen voor gierzwaluwen, aldus [appellant].
7.1.    De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure de omgevingsvergunning voor het bouwen van de appartementen voorligt. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, ziet deze omgevingsvergunning niet tevens op het slopen van het voorheen op het perceel aanwezige pand. Voor zover het betoog van [appellant] zich richt tegen de sloop van het voorheen op het perceel aanwezige pand zonder een Wnb-ontheffing, kan dit dus niet in deze procedure aan de orde komen.
7.2.    Over het betoog van [appellant] dat de rechtbank zich ten onrechte heeft gebaseerd op het nadere rapport, overweegt de Afdeling als volgt. In het nadere rapport zijn de bevindingen van een op 17 maart 2021 uitgevoerde controle naar de aanwezigheid van de gierzwaluw op het perceel beschreven. Het nadere rapport vermeldt de namen van de personen die de controle hebben uitgevoerd, onder wie een gierzwaluwdeskundige, en is ondertekend door een medewerker van de Omgevingsdienst. In wat [appellant] heeft gesteld ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet van de juistheid van het nadere rapport of de deskundigheid van de gierzwaluwdeskundige heeft kunnen uitgaan. [appellant] heeft weliswaar vraagtekens bij de juistheid van een aantal constateringen in het nadere rapport geplaatst, maar heeft niet door middel van een door een deskundige opgesteld tegenrapport of anderszins aannemelijk gemaakt dat het nadere rapport op onjuiste feiten is gebaseerd of andere inhoudelijke tekortkomingen bevat. In het navolgende gaat de Afdeling daarom uit van de juistheid van het nadere rapport.
7.3.    Over het betoog van [appellant] over een Wnb-ontheffing, overweegt de Afdeling als volgt. In de Wnb zijn bepalingen opgenomen die strekken tot bescherming van plant- en diersoorten, waaronder gierzwaluwen. In bepaalde gevallen is een Wnb-ontheffing vereist. Vast staat dat de initiatiefneemster een dergelijke ontheffing niet heeft aangevraagd. Nu er geen ontheffingsprocedure loopt, is mogelijk ook een omgevingsvergunning vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo (hierna: i-vergunning). Op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo zou de aanvraag dan ook betrekking moeten hebben op de i-vergunning.
Als de bouwwerkzaamheden voor de op het perceel aanwezige gierzwaluwen leiden tot het overtreden van één van de verboden genoemd in artikel 3.1 van de Wnb, dan is op grond van artikel 2.2aa, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht een i-vergunning vereist. In dat kader moet er een verklaring van geen bedenkingen worden afgegeven door het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant voordat het college tot verlening van die vergunning over kan gaan. Het is aan het college om te beoordelen of een i-vergunning is vereist (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:74).
7.4.    Om de vraag te beantwoorden of de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan de vraag of er een aanhaakplicht gold, of het college aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en of er in dat kader een verklaring van geen bedenkingen nodig was, zal de Afdeling hierna eerst de vraag beantwoorden of, gelet op artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, het college zich ten tijde van het nemen van het besluit van 14 december 2020 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwen van de appartementen geen handelingen als bedoeld in artikel 3.1 van de Wnb omvatte.
7.5.    Aan het besluit van 14 december 2020 is de quickscan van 12 april 2018, uitgevoerd door Econsultancy, (hierna: het ecologisch vooronderzoek) ten grondslag gelegd. Uit het ecologisch vooronderzoek volgt dat het voorheen op het perceel aanwezige pand geschikte verblijfplaatsen voor de gierzwaluw had. Geconcludeerd is dat tijdens het broedseizoen van de gierzwaluw daarom nader onderzoek moet worden uitgevoerd om vast te stellen of er broedgevallen van de gierzwaluw op de onderzoekslocatie aanwezig zijn. Verder is op pagina 40 van de ruimtelijke onderbouwing vermeld: "Gierzwaluwen nestelen meestal in ruimtes onder dakpannen en openingen onder boeidelen. Gierzwaluwen vliegen gegroepeerd met hoge snelheden tussen de gebouwen door en vliegen daarbij plotseling ergens binnen. Tijdens de betreffende avondrondes zijn er veel gierzwaluwen boven de onderzoekslocatie waargenomen. Op de onderzoekslocatie zijn gedurende de veldbezoeken die plaatsvonden tijdens het broedseizoen meerdere in- of uitvliegende gierzwaluwen waargenomen. Deze dieren vlogen op 5 verschillende locaties in, waardoor geconcludeerd kan worden dat het om 5 verschillende verblijfplaatsen gaat. Naast verblijfplaatsen op de onderzoekslocatie zijn er in de buurt van de onderzoekslocatie op nog 3 andere plaatsen verblijfplaatsen aangetroffen. Hierdoor kan worden aangenomen dat er nog veel meer verblijfplaatsen aanwezig zullen zijn en dat de lokale staat van instandhouding van de gierzwaluw dan ook gunstig is te noemen. Door het treffen van mitigerende maatregelen worden negatieve effecten voorkomen. De maatregelen die genomen worden voor de gierzwaluwen dienen in ieder geval te worden vastgelegd in een ecologisch werkprotocol dat op de locatie aanwezig dient te zijn ten tijde van uitvoering van het project."
Op 17 maart 2021 is op het perceel een controle uitgevoerd door de Omgevingsdienst. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in het nadere rapport. Daarin is geconcludeerd dat de 5 verblijfplaatsen van de gierzwaluw ongeschikt zijn gemaakt en het oude pand op het perceel niet meer geschikt is als verblijfplaats voor beschermde soorten. Daarnaast is geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van verstoring van de gierzwaluw, aangezien de sloop van het oude pand op het perceel plaatsvindt vóór terugkeer van de gierzwaluw op de locatie.
7.6.    Op de zitting heeft het college toegelicht dat het ten tijde van het nemen van het besluit van 14 december 2020 geen aanleiding heeft gezien voor het uitvoeren van een aanvullend onderzoek. Gelet op de ruimtelijke onderbouwing en het nadere rapport is de Afdeling van oordeel dat het college zich op dit standpunt heeft kunnen stellen. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat 5 verblijfplaatsen van de gierzwaluw op de onderzoekslocatie aanwezig zijn. Uit het nadere rapport volgt dat deze verblijfplaatsen op 12 maart 2019 ongeschikt zijn gemaakt, de gierzwaluw hiervan al twee broedseizoenen geen gebruik heeft kunnen maken en het oude pand op het perceel aldus geen ecologische functionaliteit meer biedt voor de gierzwaluw. Niet is gebleken dat andere mogelijke nesten of verblijfplaatsen van de gierzwaluw op het perceel aanwezig zijn. Dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, niet zeker is dat nesten van de gierzwaluw in het oude pand op het perceel zijn verdwenen en gierzwaluwen mogelijk nieuwe nesten in het pand hebben gevestigd, laat onverlet dat een mogelijke aantasting van nesten of verblijfplaatsen op het perceel verband houdt met het slopen van het pand en niet met de bouw van de appartementen. Het college kon er dus vanuit gaan dat een mogelijke aantasting van nesten of verblijfplaatsen van de gierzwaluw als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van de Wnb met het slopen van het op het perceel aanwezige pand zou plaatsvinden, en niet met de bouw van de appartementen. Voor zover [appellant] wijst op een mogelijke verstoring van de gierzwaluw, overweegt de Afdeling dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat het college daarin aanleiding had moeten zien om een aanvullend onderzoek naar mogelijke gevolgen van de bouw van de appartementen voor de gierzwaluw uit te voeren. Niet aannemelijk is geworden dat de bouw van de appartementen leidt tot een opzettelijke storing van de mogelijk aanwezige gierzwaluwen op het perceel en in de directe omgeving van het perceel. Hierbij betrekt de Afdeling dat het ecologisch vooronderzoek en de ruimtelijke onderbouwing daarvoor geen aanknopingspunten bieden. Ook betrekt zij hierbij dat mitigerende maatregelen worden genomen, die onder meer bestaan uit de plaatsing van 5 nestkasten aan de noordgevel van de Roosendaalsestraat 22 en de plaatsing van in totaal 10 (tijdelijke) nestkasten in de directe omgeving van het perceel. Gelet hierop kon het college zich op het standpunt stellen dat de bouw van de appartementen niet leidt tot een overtreding van het verstoringsverbod als bedoeld in artikel 3.1, vierde lid, van de Wnb.
7.7.    Daarom heeft het college zich ten tijde van het nemen van het besluit van 14 december 2020 terecht op het standpunt gesteld dat het bouwen van de appartementen geen handelingen als bedoeld in artikel 3.1 van de Wnb omvatte. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank dus terecht niet toegekomen aan de vraag of er een aanhaakplicht gold, of het college aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en of er in dat kader een verklaring van geen bedenkingen nodig was.
Het betoog slaagt niet.
Cultuurhistorische waarden
8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan ernstige gevolgen heeft voor de instandhouding van het cultureel historisch karakter van het monumentale dorp Wouw. Hiertoe voert hij aan dat het architectonisch ontwerp en de afwijkende afmetingen van het beoogde appartementengebouw onvoldoende passen binnen het cultuurhistorische en karakteristieke straatbeeld van de Roosendaalsestraat. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college de omgevingsvergunning daarom in strijd met de Structuurvisie Roosendaal 2025 (hierna: de structuurvisie), de gemeentelijke beleidsnota "Toekomst voor het verleden" van april 2007 (hierna: het erfgoedbeleid) en de Welstandsnota Roosendaal 2013 (hierna: de welstandsnota) heeft verleend, aldus [appellant]. Hij wijst er in dat verband op dat het bouwplan in een 'welstand plus vergadering' had moeten worden besproken en het appartementengebouw vanwege de bouwmassa als een welstandsexces had moeten worden aangemerkt. Ook heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het college uit mocht gaan van de juistheid van het advies van de CRK, omdat de CRK bij de beoordeling van het bouwplan niet de beschikking heeft gehad over de juiste bouwtekeningen. Bovendien zijn de leden van de CRK niet voldoende deskundig op het terrein van monumenten en erfgoed, terwijl dit volgens [appellant] wel vereist is. Dit alles betekent volgens [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning in strijd met de vereiste zorgvuldigheid heeft verleend.
8.1.    Over de door [appellant] gestelde strijd met het erfgoedbeleid en de daarin opgenomen verplichting om een beeldbepalend pand in een 'welstand plus vergadering' te behandelen, overweegt de Afdeling dat dit beleid niet in de weg staat aan verlening van de omgevingsvergunning voor het beoogde appartementengebouw, aangezien dit niet als monument of beeldbepalend pand is aangewezen.
Voor zover [appellant] twijfelt aan de juistheid van het advies van de CRK, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft zich in het besluit van 14 december 2020 gebaseerd op het advies van de CRK van
26 juni 2019. Uit dit advies volgt dat het uiterlijk en de plaatsing van het appartementengebouw zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, voldoet aan redelijke eisen van welstand. Uit dit advies volgt ook dat de op het perceel rustende cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden geen belemmering vormen voor verlening van de omgevingsvergunning.
Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellant] geen door een deskundige opgesteld advies overgelegd. Ook heeft hij geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het advies van de CRK naar voren gebracht. Dat de hier betrokken leden van de CRK geen specifieke deskundigheid op het gebied van monumenten en erfgoed zouden hebben, maakt dit niet anders, nu het beoogde appartementengebouw niet als monument is aangewezen.
Over de stelling van [appellant] dat sprake is van een welstandsexces, overweegt de Afdeling dat in het advies van de CRK is geconcludeerd het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, voldoet aan redelijke eisen van welstand. Uit het advies volgt niet dat sprake is van een exces. Dat volgens [appellant] daarvan wel sprake is betekent niet dat het college niet op basis van het advies van de CRK heeft kunnen concluderen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
8.2.    Gelet op het voorgaande is de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht tot de conclusie gekomen dat het college zich mocht baseren op het advies van de CRK.
Het betoog slaagt niet.
Verdrag van Granada
9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met artikel 4, tweede lid, van het Verdrag van Granada (hierna: het verdrag) heeft gehandeld.
9.1.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo dat het college in strijd met artikel 4, tweede lid, van het verdrag heeft gehandeld, omdat het een vergunning heeft verleend die ernstige gevolgen heeft voor het architectonisch erfgoed in de Roosendaalsestraat.
Artikel 4, tweede lid, van het verdrag bepaalt, kort weergegeven, dat partijen bij het verdrag, om te voorkomen dat beschermde goederen worden ontsierd, vernield of afgebroken, in hun wetgeving moeten bepalen dat een bevoegde autoriteit in kennis wordt gesteld van plannen en projecten die van invloed kunnen zijn op monumenten, waardevolle gebieden of gebouwen die een architectonische eenheid vormen. Hierin is, anders dan [appellant] lijkt te betogen, niet te lezen dat het de verdragsluitende partijen niet is toegestaan om over te gaan tot een aantasting van architectonisch erfgoed, nog daargelaten de vraag of een dergelijke aantasting als gevolg van het bouwplan hier aan de orde is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3578, onder 26.6.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Graaff-Haasnoot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024
531-1075
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, luidt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk, […]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving."
Artikel 2.7, eerste lid, luidt:
"Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. […]"
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en: indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening: in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;"
Wet natuurbescherming
Artikel 3.1 luidt:
"1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.
2. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.
3. Het is verboden eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te rapen en deze onder zich te hebben.
4. Het is verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te storen.
5. Het verbod, bedoeld in het vierde lid, is niet van toepassing indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort."
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.2aa, aanhef en onder b, luidt:
"Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen: het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming […]"