ECLI:NL:RVS:2024:1448

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
202204579/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en ingangsdatum verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 juli 2022. De vreemdeling had op 5 april 2017 een asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag eerst niet in behandeling genomen omdat Frankrijk op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk was. Later werd Nederland alsnog verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat de staatssecretaris de vreemdeling niet op tijd aan Frankrijk had overgedragen. Op 19 januari 2022 verleende de staatssecretaris de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar stelde de ingangsdatum van deze vergunning vast op 4 maart 2021, de datum waarop de vreemdeling een nieuw aanvraagformulier indiende.

De vreemdeling ging in beroep tegen deze beslissing, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Hierop stelde de vreemdeling hoger beroep in, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 8 april 2024 geoordeeld dat de staatssecretaris niet van de vreemdeling mag eisen dat zij een nieuwe asielaanvraag indient, maar dat de ingangsdatum van de asielvergunning moet worden vastgesteld op de datum waarop de oorspronkelijke aanvraag is ontvangen, namelijk 5 april 2017. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep is gegrond verklaard. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202204579/1/V3.
Datum uitspraak: 8 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 juli 2022 in zaak nr. NL22.2016 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 6 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft op 5 april 2017 een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvraag eerst niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk op grond van de Dublinverordening hiervoor verantwoordelijk was. Vervolgens is Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de verordening alsnog verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat de staatssecretaris de vreemdeling niet op tijd heeft overgedragen aan Frankrijk. Bij brief van 1 maart 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling meegedeeld dat zij geen asielprocedure open had staan en de gelegenheid zou krijgen om een nieuwe aanvraag in te dienen. Hierop heeft de vreemdeling op 4 maart 2021 hetzelfde formulier model M35-H met haar gegevens opnieuw ingediend. De staatssecretaris heeft bij de inwilliging de ingangsdatum van de verleende asielvergunning gebaseerd op de ontvangstdatum van dit tweede formulier.
2.       De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de ingangsdatum van de verleende asielvergunning heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 4 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:881. Hierin heeft de Afdeling onder 4.6 en 5.2 overwogen dat de staatssecretaris in een geval als dit, waarin Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de verordening alsnog verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek, niet van een vreemdeling mag eisen dat zij een nieuwe asielaanvraag indient, maar een besluit moest nemen op de oorspronkelijke aanvraag, en dat de ingangsdatum van de te verlenen asielvergunning wordt bepaald door de dag waarop de staatssecretaris die oorspronkelijke aanvraag heeft ontvangen. Uit deze uitspraak volgt dat de grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit wordt vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarin de ingangsdatum van de asielvergunning heeft vastgesteld op 4 maart 2021. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast te stellen op 5 april 2017, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
4.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 juli 2022 in zaak nr. NL22.2016;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 19 januari 2022, V-[…], voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft vastgesteld op 4 maart 2021;
V.      stelt in plaats daarvan de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast op 5 april 2017;
VI.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
VII.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2024
347-1086