ECLI:NL:RVS:2024:1636

Raad van State

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
202202737/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 april 2022 het beroep van twee vreemdelingen gegrond verklaarde. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris op 23 maart 2020 waren afgewezen. Na een bezwaarprocedure verklaarde de staatssecretaris op 30 augustus 2021 het bezwaar opnieuw ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris in zijn belangenafweging niet alle relevante feiten en omstandigheden correct had meegewogen, met name in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank stelde dat de staatssecretaris ten onrechte aannam dat er geen belemmeringen waren voor de moeder van de vreemdelingen om naar Nigeria te verhuizen, terwijl de vader van een van de kinderen toestemming voor deze verhuizing weigerde. Dit leidde tot de conclusie dat de staatssecretaris een hernieuwde belangenafweging moest maken, waarbij het belang van de Nederlandse Staat moest worden afgewogen tegen het belang van de betrokken vreemdelingen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen en er werd griffierecht geheven.

Uitspraak

202202737/1/V1.
Datum uitspraak: 18 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 april 2022 in zaak nr. 21/5325 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 30 augustus 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1.    De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat de staatssecretaris in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet alle relevante feiten en omstandigheden op de juiste manier heeft meegewogen. De staatssecretaris is er namelijk van uitgegaan dat er geen belemmering is voor de moeder van de vreemdelingen, referent, om naar Nigeria te verhuizen. De staatssecretaris is er daarbij echter naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte aan voorbijgegaan dat de eveneens met het ouderlijk gezag beklede vader van een van haar in Nederland wonende kinderen weigert om toestemming te verlenen voor een verhuizing van dat kind naar Nigeria, waardoor het de referent daarom niet zonder meer vrijstaat dat kind mee te nemen naar Nigeria. Ook heeft de staatssecretaris ten onrechte geen gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het, gelet op hun verblijfsduur, leeftijd, schoolbezoek en hechting aan Nederland, hoogstwaarschijnlijk niet in het belang van haar in Nederland wonende kinderen zal zijn om met hun moeder naar Nigeria te moeten verhuizen. Aldus heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd dat en waarom er geen sprake is van onoverkomelijke of grote obstakels die in de weg staan aan het vertrek van referent naar Nigeria (vergelijk ook het arrest van het EHRM van 9 juli 2021, M.A. tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2021:0709JUD000669718, paragraaf 135, onder v, en de daar geciteerde rechtspraak).
1.2.    Dit betekent dat de staatssecretaris alsnog het voorgaande bij zijn belangenafweging moet betrekken en op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM een hernieuwde belangenafweging moet maken waarbij hij het belang van de Nederlandse Staat afweegt tegen het belang van de betrokken vreemdelingen.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024
282-1060