ECLI:NL:RVS:2024:1752
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 juni 2022. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 1 februari 2021 werd afgewezen. Na een bezwaarprocedure, waarin de staatssecretaris op 3 december 2021 het bezwaar ongegrond verklaarde, heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep op 10 juni 2022 ongegrond, waarop de vreemdeling in hoger beroep ging.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 26 april 2024 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld en de Afdeling neemt de motivering van de rechtbank over. Het hogerberoepschrift bevat geen vragen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden, waardoor verdere motivering niet nodig is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.