202400168/1/V6.
Datum uitspraak: 1 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2023 in zaak nr. 23/1624 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2022 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om naturalisatie afgewezen.
Bij besluit van 21 februari 2023 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek krachtens artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellant] heeft de Syrische nationaliteit. De staatssecretaris heeft het naturalisatieverzoek afgewezen, omdat ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). De reden hiervoor is dat [appellant] bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 april 2022 is veroordeeld wegens mishandeling in de familiesfeer tot twee maanden gevangenisstraf, 24 maanden gebiedsverbod subsidiair een week hechtenis en 24 maanden contactverbod subsidiair een week hechtenis. Verder is [appellant] bij vonnis van de politierechter Rotterdam van 25 september 2018 veroordeeld wegens mishandeling in de familiesfeer tot een maand voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren en 60 uren taakstraf subsidiair 30 dagen hechtenis. [appellant] heeft de taakstraf op 27 maart 2019 voltooid. De rehabilitatietermijn van vijf jaren was ten tijde van het naturalisatieverzoek en de besluiten nog niet verstreken. Volgens de staatssecretaris doen zich geen zodanig bijzondere omstandigheden dat hij in afwijking van het beleid in de Handleiding RWN het Nederlanderschap aan [appellant] zou moeten verlenen.
2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat de strafbare feiten binnen de relationele sfeer plaatsvonden, niet maakt dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de staatssecretaris van het beleid in de Handleiding RWN had moeten afwijken. Zijn betoog dat de openbare orde niet in het geding is geweest met de door hem gepleegde feiten en dat de staatssecretaris daarom een uitzondering moet maken, is een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank hierover heeft aangevoerd. De rechtbank heeft op deze beroepsgrond beslist en deze gemotiveerd weerlegd. Zij heeft daarbij terecht overwogen dat de staatssecretaris er in het besluit van 21 februari 2023 terecht op heeft gewezen dat [appellant] korter dan vijf jaar geleden twee keer voor een misdrijf is veroordeeld en dat de staatssecretaris daarbij heeft betrokken dat de gepleegde strafbare feiten volgens [appellant] te maken hebben met het uitlokkend handelen van zijn ex-vrouw. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris er terecht van uit is gegaan dat de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, voor zover deze als verzachtende omstandigheden moeten worden aangemerkt, door de strafrechter zijn meegewogen bij het vaststellen van de strafmaat. Dat de strafbare feiten binnen de relationele sfeer plaatsvonden, betekent niet dat er daarom geen ernstig vermoeden meer bestaat dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. Deze omstandigheden kunnen in de naturalisatieprocedure daarom niet als bijzonder worden aangemerkt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3507, onder 3.1. Het betoog slaagt niet.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024
954