202205144/1/V1.
Datum uitspraak: 3 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 juli 2022 in zaak nr. 21/5080 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 5 augustus 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. van Werven, advocaat te Gouda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 26 oktober 2023 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 12 april 2021 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1993 en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. De vreemdeling wil verblijf bij zijn gestelde partner van Poolse nationaliteit (hierna: referent). De staatssecretaris stelt dat de vreemdeling en referent een schijnrelatie hebben met als enig doel het onder valse voorwendselen verwerven van een verblijfsrecht in Nederland.
Het hoger beroep
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aan de in het besluit van 12 april 2021 genoemde indicatoren geen gegrond vermoeden voor het bestaan van een schijnrelatie mag ontlenen en dat hij daarom niet tot nader onderzoek had mogen overgaan.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2120, onder 3.2 en 3.3, geeft artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn, dat is geïmplementeerd in artikel 8.25 van het Vb 2000, de lidstaten de bevoegdheid om maatregelen te nemen om een in die richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Deze bepaling biedt een grondslag voor het maken van een uitzondering op het beginsel van vrij verkeer en verblijf voor Unieburgers en hun familieleden. De bewijslast dat rechtsmisbruik of fraude is gepleegd rust op de staatssecretaris. Deze moet maatregelen als hiervoor bedoeld baseren op een individueel onderzoek van het concrete geval. Daarbij zijn systematische en willekeurige controles niet toegestaan (zie punten 52 en 55 tot en met 57 van het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2014, McCarthy, ECLI:EU:C:2014:2450). Dit is ook het uitgangspunt in paragraaf 4.2 van de mededeling van de Europese Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313 definitief). Daarin is de bevoegdheid voor de lidstaten om in individuele gevallen een onderzoek in te stellen, welk onderzoek een afzonderlijk onderhoud met elk van de partners kan omvatten, afhankelijk gesteld van een gegrond vermoeden van misbruik. Dit volgt ook uit paragraaf 16 van de mededeling van de Commissie van 22 december 2023 betreffende richtsnoeren betreffende het recht van vrij verkeer van EU-burgers en hun familieleden (C/2023/1392), die de richtsnoeren van 2 juli 2009 vervangt. 2.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft de staatssecretaris bij het antwoord op de vraag wanneer hij een vermoeden van misbruik mag aannemen beoordelingsruimte. De in de richtsnoeren opgenomen lijst met concrete aanwijzingen die kunnen leiden tot het instellen van een onderzoek naar eventueel misbruik, is niet-limitatief. Het staat de staatssecretaris vrij andere omstandigheden bij de beoordeling te betrekken. Dit laat onverlet dat de bestuursrechter kan toetsen, zij het met enige terughoudendheid, of de door de staatssecretaris daartoe in aanmerking genomen concrete aanwijzingen het instellen van een onderzoek rechtvaardigen.
2.3. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende indicatoren had voor een gegrond vermoeden voor een schijnrelatie. De in het besluit van 12 april 2021 opgenomen indicatoren waren voldoende voor dat vermoeden en dus om nader onderzoek te doen. Dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven en dat er een significant leeftijdsverschil van achttien jaar tussen de vreemdeling en referent bestaat, in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigt een nader onderzoek, wat er ook zij van de overige door de staatssecretaris bij de besluitvorming in aanmerking genomen indicatoren.
Het betoog van de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting dat hij rechtmatig in Nederland heeft verbleven, omdat een verblijfsrecht volgens de Verblijfsrichtlijn ontstaat wanneer aan de vereisten is voldaan, volgt de Afdeling niet. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij aan de gestelde vereisten voor verblijf volgens de Verblijfsrichtlijn voldoet. Ook heeft de vreemdeling pas op 24 juli 2020 zijn aanvraag voor verblijf bij referent ingediend, terwijl hij stelt al vanaf 10 november 2019 in Nederland te verblijven. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij na de periode van 90 dagen, na zijn inreis op 10 november 2019, rechtmatig in Nederland verbleef.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2021. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
4. De vreemdeling klaagt in zijn beroepschrift dat de staatssecretaris niet voorafgaand aan het gehoor de indicatoren aan hem kenbaar heeft gemaakt, terwijl hij daar wel om heeft verzocht. De vreemdeling verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 augustus 2020, zaak nr. 19/9767.
4.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2031, onder 4.2, volgt dat bezwaren over de aanleiding voor het gehoor voorafgaand aan het gehoor kunnen worden geuit en bij het slagen daarvan aanleiding kunnen geven het gehoor af te gelasten. Op pagina 2 en 3 van het rapport over het gehoor is te lezen dat op basis van indicatoren een vermoeden kan bestaan voor een schijnrelatie en dat de vreemdeling en referent daarom voor een gehoor zijn uitgenodigd. De gemachtigde van de vreemdeling heeft gevraagd om voorafgaand aan het gehoor de indicatoren bekend te maken en hij heeft er vervolgens mee ingestemd dat de staatssecretaris de indicatoren pas bij het besluit kenbaar zal maken. De vreemdeling heeft toen geen bezwaren geuit. Ook heeft de staatssecretaris in de uitnodiging gezegd dat hij nader onderzoek wil doen, omdat hij een vermoeden van misbruik heeft. Deze beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat hij van een vreemdeling en referent mag verwachten dat zij zich beiden weten te herinneren hoe het eerste contact en de eerste ontmoeting precies zijn verlopen. De vreemdeling voert aan dat hij en referent in grote lijnen gelijkluidend hebben verklaard over het ontstaan van de relatie, de bezoeken in Nederland en Italië en het samenwonen in Nederland. Daarnaast stelt de vreemdeling dat de staatssecretaris weinig vragen heeft gesteld over wat zij leuk vinden aan elkaar, de toekomstplannen en hoe zij invulling geven aan de samenwoning.
5.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2434, onder 3.1, heeft overwogen, mag de staatssecretaris van een vreemdeling en een referent verwachten dat zij over belangrijke gebeurtenissen in hun leven, ook al hebben die zich al lange tijd geleden afgespeeld, eenduidige verklaringen afleggen. 5.2. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat de vreemdeling en referent op essentiële punten verschillend hebben verklaard, zoals over de eerste kennismaking, de vervolgafspraken, de samenwoning en het dagelijks leven. De staatssecretaris heeft aan deze tegenstrijdigheden meer gewicht toegekend dan aan de overeenkomsten in de verklaringen van de vreemdeling en referent.
Ook deze beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. De staatssecretaris heeft het besluit van 26 oktober 2023 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit 26 oktober 2023 vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 juli 2022 in zaak nr. 21/5080;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2021, V-[…], ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 26 oktober 2023,V-[…].
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J Verbeek, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2024
382-1078