202201515/1/R3.
Datum uitspraak: 15 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Wassenaar,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 januari 2022 in zaak nr. 20/5099 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van ballenvangers ten behoeve van de padelbanen op het tennispark "De Oude Eik" aan het Ammonslaantje te Wassenaar.
Bij besluit van 8 mei 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2022 heeft de rechtbank het door
[appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2024, waar [appellante], vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.F. Klein en K. Fictoor, zijn verschenen. Voorts is ter zitting tennispark "De Oude Eik", vertegenwoordigd door C.J. [vergunninghouder], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 24 oktober 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Op het tennispark "De Oude Eik" (hierna: het tennispark) zijn twee padelbanen aangelegd. Het college heeft hiervoor aan [vergunninghouder] bij besluit van 24 oktober 2017, gewijzigd bij besluit van 8 maart 2018, een omgevingsvergunning verleend. Deze omgevingsvergunning is sinds de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1746, onherroepelijk. 3. [appellante] woont op het perceel [locatie] in Wassenaar. De achtertuin van dit perceel grenst aan de padelbanen.
4. [vergunninghouder] heeft een aanvraag ingediend om verlening van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van ballenvangers. De ballenvangers bestaan uit staanders, die worden bevestigd aan de bovenkant van de bestaande wanden rondom de beide padelbanen, met daartussen een zwart net. De hekken rondom de banen worden daardoor verhoogd tot 5,5 m.
Het college heeft op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
[appellante] is het hier niet mee eens.
Relevante regelgeving
5. Ingevolge het bestemmingsplan "Ammonslaantje-Maaldrift 2013" rust op het perceel, voor zover van belang, de bestemming "Sport".
Artikel 1 van de planregels luidt:
"In deze regels wordt verstaan onder:
[…].
bouwwerk: Een bouwkundige constructie van enige omvang, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.
[…].
overig bouwwerk: Een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.
[…]."
Artikel 7.1 luidt:
"De voor "Sport (S)" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. Sportvelden ter plaatse van de functieaanduiding (spv);
b. Tennisbanen ter plaatse van de functieaanduiding (tn);
c. Gebouwen ten dienste van de bestemming sport zoals een clubgebouw, kantine, kinderopvang, kleedruimten, sanitaire voorzieningen, bergruimten, ondergeschikte sportgerelateerde detailhandel en dienstverlening mits het assortiment aansluit bij deze sportvoorzieningen;
d. Bedrijfswoningen alleen ter plaatse van de functieaanduiding (bw) op de verbeelding;
e. Water;
f. Toegangswegen, erven, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen en andere bouwwerken ten dienste van de bestemming."
Artikel 7.2, vijfde lid luidt:
"Ten aanzien van de bouwhoogte van overige bouwwerken geldt dat:
a. de bouwhoogte van ballenvangers maximaal 15,00 meter mag bedragen;
[…].
f. de bouwhoogte van overige andere bouwwerken maximaal 4,50 meter mag bedragen."
Het zesde lid luidt:
"Erf- en terreinafscheidingen, ballenvangers en toegangshekken dienen vanaf de grond een open constructie te hebben, met dien verstande dat 75% van de verticale projectie open moet zijn."
Artikel 1.1, eerste lid, van de Wassenaarse Bouwverordening luidt:
"In deze verordening wordt verstaan onder:
[…];
- bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct hetzij indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;
[…]."
Beoordeling van het hoger beroep
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voert daartoe aan dat de ballenvangers niet direct zijn verbonden met de grond, maar worden bevestigd aan de bestaande wanden rondom de padelbanen. Zij voert aan dat de wanden rondom de padelbanen worden verhoogd tot 5,5 m, terwijl ze op grond van het bestemmingsplan maar 4,5 m mogen zijn.
6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwen van de ballenvangers niet in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens het college mogen ingevolge artikel 7.2, vijfde lid, van de planregels op het perceel ballenvangers met een hoogte van 15 m worden geplaatst. De aangevraagde ballenvangers worden geplaatst op de wanden en zijn, bezien in samenhang met die wanden, niet hoger dan 15 m. Volgens het college hoeven de ballenvangers niet direct met de grond verbonden te zijn. Het wijst daarbij op begripsomschrijving van 'bouwwerk' in artikel 1.1 van de Wassenaarse bouwverordening.
6.2. Ingevolge artikel 7.1 van de planregels zijn op gronden met de bestemming "Sport" bouwwerken ten dienste van de bestemming toegestaan. In artikel 7.2 zijn de bouwregels opgenomen. Het vijfde lid van dat artikel bevat de bouwregels voor overige bouwwerken, zoals ballenvangers. Uit zowel de bestemmingsomschrijving in artikel 7.1 als de bouwregels in artikel 7.2, vijfde lid, blijkt dat alleen bouwwerken mogen worden gebouwd. In artikel 1 van de planregels is de omschrijving van het begrip 'bouwwerk' opgenomen. Ingevolge dat artikel is een 'bouwwerk' een bouwkundige constructie, die, voor zover van belang, direct met de aarde is verbonden.
In dit geval worden de ballenvangers op de bestaande wanden van de padelbaan bevestigd en zijn, naar niet in geschil is, niet direct met de aarde verbonden. Dat betekent dat de ballenvangers niet kunnen worden aangemerkt als een bouwwerk in de zin van het bestemmingsplan. Een toetsing van het bouwplan aan artikel 7.2, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planregels is daarom niet aan de orde. Dat in de begripsomschrijving van 'bouwwerk' in de bouwverordening staat dat een bouwwerk indirect met de grond verbonden kan zijn, maakt dit niet anders. De begripsomschrijving in de bouwverordening is immers bij de beoordeling van de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan niet van belang. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De ballenvangers moeten naar het oordeel van de Afdeling worden aangemerkt als een uitbreiding van het bestaande bouwwerk, dat is aan te merken als een 'overig bouwwerk' als bedoeld in artikel 7.2, vijfde lid, aanhef en onder f, van de planregels. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 29 mei 2019, onder 4.3. Ingevolge die bepaling is de maximale hoogte van zulke bouwwerken 4,5 m. Met de bevestiging van de aangevraagde ballenvangers aan de wanden wordt die hoogte overschreden. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt.
7. Het betoog van [appellante] dat de ballenvangers niet voldoen aan artikel 7.2, zesde lid, van de planregels, behoeft, gelet op wat hiervoor onder 6.2 is overwogen, geen bespreking meer.
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de aanvraag had moeten voorleggen aan de welstandscommissie. Zij wijst erop dat deze commissie het oorspronkelijk bouwplan heeft beoordeeld en niet heeft kunnen adviseren over de nu aan de orde zijnde verhoging van de wanden rondom de padelbanen.
8.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag niet aan de commissie Welstand en Cultureel Erfgoed hoeft te worden voorgelegd. Het wijst er in dit verband op dat de raad van de gemeente op 19 april 2017 een welstandvrij gebied heeft vastgesteld. Het raadsbesluit is op 11 mei 2017 in werking getreden. Volgens het raadsbesluit hoeven binnengekomen aanvragen om omgevingsvergunning met de activiteit bouwen, in het gebied dat als bijlage is toegevoegd aan het raadsbesluit, niet meer voor advies te worden voorgelegd aan de commissie Welstand en Cultureel Erfgoed. Uitgezonderd zijn cultuurhistorische waardevolle en zeer waardevolle objecten die in bijlage D van het "Handboek welstand en beeldkwaliteit Wassenaar" zijn opgenomen en ontwikkelingen die in strijd zijn met het bestemmingsplan en waaraan alleen kan worden meegewerkt met toepassing van artikel 2.12, eerste lid aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo. Volgens het college is het object (hier: de padelbanen) niet opgenomen in bijlage D van het Handboek en past het bouwplan binnen het bestemmingsplan. Dit betekent volgen het college dat de aanvraag niet aan de welstandscommissie hoeft te worden voorgelegd.
8.2. In het door het college genoemde raadsbesluit staat dat voor het op de bijgevoegde kaart aangegeven gebied, waar, naar niet in geschil is, het perceel van het tennispark in ligt, geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn. Er zijn drie gevallen genoemd die daarbij zijn uitgezonderd. Eén uitzondering zijn ontwikkelingen die in strijd zijn met het bestemmingsplan en waaraan alleen kan worden meegewerkt met toepassing van artikel 2.12, eerste lid aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo.
8.3. Zoals hiervoor is overwogen, is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat, omdat het bouwplan past in het bestemmingsplan, de aanvraag niet aan de welstandscommissie hoefde te worden voorgelegd. Het college had moeten beoordelen of het ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan wilde afwijken en op welke grondslag van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. Die grondslag is, zoals blijkt uit het raadsbesluit, van belang voor de beantwoording van de vraag of het bouwplan aan de welstandscommissie moet worden voorgelegd. Het college heeft die beoordeling ten onrechte niet gemaakt.
Het betoog slaagt.
Conclusie
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 8 mei 2020 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college moet opnieuw op het bewaar van [appellante] beslissen. Bij het nemen van het nieuwe besluit moet het college, gelet op wat hiervoor onder 6.2 is overwogen, als uitgangspunt nemen dat het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd, in strijd is met het bestemmingsplan. Het college moet in het nieuwe besluit op bezwaar bezien of het van het bestemmingsplan wil afwijken om realisering van het bouwplan mogelijk te maken. Als het dat wil en er kan alleen van het bestemmingsplan worden afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo, dan moet het college, gelet op wat hiervoor onder 8.3 is overwogen, de aanvraag ter advisering voorleggen aan de welstandscommissie.
10. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 januari 2022 in zaak nr. 20/5099;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar van 8 mei 2020, kenmerk Z/19/038695/189457;
V. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024
473