ECLI:NL:RVS:2024:2095

Raad van State

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
202302056/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. de Groot
  • O. van Loon
  • M. Schuurman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte cursus alcohol en verkeer opgelegd aan bestuurder na vaststelling identiteit

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de beslissing van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om hem een verplichte cursus alcohol en verkeer op te leggen. De zaak betreft de vraag of het CBR voldoende zekerheid had over de identiteit van de bestuurder die de gedraging heeft begaan die aanleiding gaf tot de maatregel. De rechtbank Amsterdam had eerder op 8 februari 2023 in deze kwestie geoordeeld, en het hoger beroep richtte zich tegen die uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de maatregel kan worden opgelegd aan een bestuurder die de gedraging feitelijk heeft begaan, mits met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld wie de bestuurder is. Het CBR mag daarbij uitgaan van de juistheid van een proces-verbaal dat door de politie is opgemaakt, tenzij er redelijke twijfel bestaat over de waarnemingen in dat proces-verbaal.

In deze zaak concludeerde de Afdeling dat het CBR voldoende zekerheid had over de hoedanigheid van [appellant] als bestuurder, gebaseerd op de waarnemingen van de politie. De politie had vastgesteld dat de bestuurder van de scooter een specifieke jas droeg, en [appellant] werd aangehouden omdat hij deze jas droeg. De Afdeling oordeelde dat de twijfels van [appellant] over de constateringen in het proces-verbaal onvoldoende gewicht in de schaal legden. Bovendien werd een verklaring van een andere persoon, die claimde de bestuurder te zijn, door de rechtbank terecht gepasseerd, omdat deze laat in de procedure was ingebracht en niet overeenstemde met de waarnemingen van de politie.

Uiteindelijk oordeelde de Afdeling dat het CBR zijn besluit voldoende had gemotiveerd en dat de maatregel tot het volgen van een cursus terecht was opgelegd. [appellant] had verder niet betwist dat zijn alcoholgehalte te hoog was, wat de beslissing van het CBR om de maatregel op te leggen verder ondersteunde.

Uitspraak

202302056/1/A2.
Datum uitspraak: 15 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 februari 2023 in zaak nr. 22/5555 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Openbare zitting gehouden op 15 mei 2024 om 15:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J.F. de Groot, voorzitter
Griffier: mr. O. van Loon
Jurist: mr. M. Schuurman
Verschenen:
[appellant], bijgestaan door mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam;
het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant.
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 8 februari 2023 van de rechtbank Amsterdam.
Beslissing:
De Afdeling geeft [appellant] geen gelijk in zijn hoger beroep. Dat betekent dat de uitspraak van de rechtbank in stand blijft. Het CBR heeft [appellant] dus terecht de maatregel van het volgen van een cursus opgelegd. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De Afdeling zal kort toelichten hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
1.       De maatregel tot het volgen van een verplichte cursus alcohol en verkeer kan worden opgelegd aan een bestuurder die de gedraging die daartoe aanleiding geeft feitelijk heeft begaan. Om een maatregel te kunnen opleggen moet met voldoende zekerheid komen vast te staan wie de bestuurder is. In deze zaak gaat het alleen om de vraag of het CBR voldoende zekerheid had om de maatregel aan [appellant] op te leggen.
2.       Het CBR mag daarbij volgens vaste rechtspraak uitgaan van de juistheid van een door de politie op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Alleen als er aanknopingspunten zijn voor redelijke twijfel aan de waarnemingen die zijn opgenomen in het proces-verbaal is dat mogelijk anders.
3.       Het CBR kon voldoende zekerheid over de hoedanigheid van [appellant] als bestuurder ontlenen aan het proces-verbaal. Daarin staat dat de politieambtenaren gezien hebben dat de bestuurder van de scooter een zwarte jas met grijze mouwen tot de schouders droeg. Uit het proces-verbaal volgt dat de politieambtenaren die waarneming moeten hebben gedaan toen zij redelijk dicht bij de scooter waren. De politieambtenaren hebben vervolgens [appellant] aangehouden omdat hij deze jas droeg. Er ligt geen verklaring dat [persoon] ook een zwarte jas met grijze mouwen aanhad.
4.       [appellant] heeft in deze procedure duidelijk gemaakt dat hij twijfels heeft bij constateringen in het proces-verbaal, het ontbreken van constateringen of het ontbreken van scherpte van de constateringen. [appellant] heeft gewezen op het ontbreken van de signalementen van beide personen en waarnemingen over de jas van de bijrijder en over de kleur van de helmen. Naar het oordeel van de Afdeling legt dat te weinig gewicht in de schaal omdat juist de constatering wie van de twee personen op de scooter de bestuurder was, gebaseerd is op een duidelijk in het proces-verbaal opgenomen waarneming.
5.       [appellant] heeft ook gewezen op een verklaring van [persoon] dat zij de bestuurder van de scooter was. De rechtbank heeft die verklaring naar het oordeel van de Afdeling terecht gepasseerd omdat deze laat in de procedure is ingebracht, inhoudelijk erg mager is en niet overeenstemt met de waarneming van de politie. Het CBR heeft de politieambtenaren hierover bevraagd en die blijven bij de waarneming. Daar voegt de Afdeling aan toe dat geen aannemelijke verklaring is gegeven voor het feit dat [persoon] niet al onmiddellijk in dezelfde zin heeft verklaard, en ook niet voor het feit dat [appellant] in het verhoor hierover niets heeft gezegd.
6.       De Afdeling is van oordeel, alles afwegende, dat het CBR zijn besluit voldoende heeft gemotiveerd. Het CBR kon dus op basis van de mededeling van de politie, gebaseerd op het proces-verbaal en het verhoor, met voldoende zekerheid concluderen dat [appellant] de bestuurder was. [appellant] heeft verder niet bestreden dat het bij hem vastgestelde alcoholgehalte te hoog was. Het CBR kon besluiten om de maatregel tot het volgen van een cursus op te leggen.
w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
284-1100