ECLI:NL:RVS:2024:22

Raad van State

Datum uitspraak
8 januari 2024
Publicatiedatum
5 januari 2024
Zaaknummer
202306967/1/A2 en 202306967/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep inzake rijgeschiktheid na vermoedelijk rijden onder invloed van verdovende middelen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 januari 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een hoger beroep van [verzoeker] tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had op 4 november 2022 aan [verzoeker] een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid opgelegd, nadat politieagenten op 22 september 2022 hem hadden geobserveerd en vermoedden dat hij onder invloed van verdovende middelen had gereden. [verzoeker] weigerde mee te werken aan een speekseltest en bloedonderzoek, wat leidde tot de melding aan het CBR.

De rechtbank Oost-Brabant had op 5 oktober 2023 het beroep van [verzoeker] ongegrond verklaard, ondanks de vaststelling dat het CBR de hoorplicht had geschonden. De rechtbank oordeelde dat [verzoeker] voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten naar voren te brengen en dat het CBR op basis van het proces-verbaal van de politie had mogen besluiten tot het opleggen van het onderzoek. In hoger beroep herhaalde [verzoeker] zijn argumenten, waaronder de schending van de hoorplicht en de onrechtmatigheid van de politiecontrole.

De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld. De politie had op basis van de waarnemingen en het proces-verbaal voldoende redenen om te vermoeden dat [verzoeker] onder invloed had gereden. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het CBR werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van het CBR om rijgeschiktheidsonderzoeken op te leggen in gevallen van vermoedelijk rijden onder invloed.

Uitspraak

202306967/1/A2 en 202306967/2/A2.
Datum uitspraak: 8 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 5 oktober 2023 in zaak nr. 23/636 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2022 heeft het CBR [verzoeker] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd.
Bij besluit van 2 december 2022 heeft het CBR het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 15 december 2023, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S. Sheikchote, is verschenen.
Overwegingen
1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.       De relevante wettelijke bepalingen staan in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
3.       Op 22 september 2022 stonden drie politieagenten te observeren bij het distributiecentrum waar [verzoeker] werkt, omdat zij [verzoeker] wilden aanhouden in verband met een openstaand vonnis. Uit een proces-verbaal van de drie politieagenten volgt dat de agenten zagen dat [verzoeker] als bestuurder en enige inzittende van een personenauto kwam aanrijden en op het parkeerterrein bij het distributiecentrum parkeerde. Nabij de personeelsingang sprak een van de agenten [verzoeker] aan en vroeg hem naar zijn identiteitsbewijs. Door [verzoeker]s trage spraak, lome bewegingen, waterige lichtrood doorlopen ogen en de vondst van (vermoedelijk) verdovende middelen ontstond het vermoeden dat [verzoeker] had gereden onder invloed van middelen die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden. Vervolgens heeft [verzoeker] geweigerd mee te werken aan een speekseltest en een bloedonderzoek. De politie heeft aan het CBR mededeling gedaan van deze bevindingen.
4.       Omdat het CBR eraan twijfelde of het wel veilig is dat [verzoeker] een rijbewijs heeft en deelneemt aan het verkeer, heeft het [verzoeker] een onderzoek naar zijn drugsgebruik opgelegd. Dit onderzoek is niet vrijblijvend. Indien [verzoeker] niet meewerkt, wordt het rijbewijs ongeldig en mag hij niet meer rijden. Het besluit over het onderzoek is gebaseerd op artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) en artikel 23, eerste lid, en bijlage I, onder B, onderdeel III, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling).
Aangevallen uitspraak
5.       De rechtbank heeft vastgesteld dat het CBR de hoorplicht heeft geschonden, maar dat [verzoeker] hierdoor niet is benadeeld. [verzoeker] heeft in beroep de gronden uit het bezwaarschrift herhaald. Gelet daarop heeft [verzoeker] voldoende gelegenheid gehad om zijn punten naar voren te brengen. De rechtbank heeft het gebrek daarom op grond van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
5.1.    Voor zover [verzoeker] heeft betoogd dat het CBR ten onrechte af is gegaan op een onjuist proces-verbaal, heeft de rechtbank overwogen dat de niet onderbouwde alternatieve verklaringen van [verzoeker] onvoldoende zijn voor twijfel aan de inhoud van het proces-verbaal. De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR de inhoud van het proces-verbaal aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Daarom heeft de rechtbank ook afgezien van het horen van de door [verzoeker] gevraagde getuigen.
5.2.    De rechtbank heeft verder vastgesteld dat niet in geschil is dat [verzoeker] heeft geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek en dat uit het proces-verbaal blijkt dat sprake was van waterige en lichtrood doorlopen ogen, trage spraak en lome bewegingen. Dit heeft bij de politie tot het vermoeden kunnen leiden dat [verzoeker] heeft gereden onder invloed van drogerende stoffen. Om tot zo'n vermoeden te komen is het niet relevant of [verzoeker] daadwerkelijk onder invloed heeft gereden.
5.3.    De rechtbank is van oordeel dat het CBR [verzoeker] op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw terecht een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft opgelegd.
5.4.    [verzoeker]s standpunt dat de controle door de politie in het kader van de Wvw onrechtmatig was, omdat zij daar ter plaatse was om hem te observeren in verband met een openstaande boete, heeft de rechtbank niet gevolgd. Als de politie in het kader van een bepaalde wettelijke bevoegdheid rechtmatig optreedt, zoals in dit geval, betekent dat niet dat zij zich vervolgens tot de uitoefening van die bevoegdheid moet beperken. De politie handelde volgens de rechtbank dus ook rechtmatig toen zij tijdens de observatie het vermoeden kreeg dat [verzoeker] onder invloed had gereden en was op grond daarvan bevoegd om medewerking aan een speekseltest te vragen en om daarna een bloedonderzoek te bevelen.
5.5.    Voor zover [verzoeker] heeft gesteld dat het CBR zonder zijn toestemming contact heeft opgenomen met zijn moeder, heeft de rechtbank overwogen dat [verzoeker] dit niet voldoende heeft onderbouwd. Het is moeilijk voorstelbaar dat het CBR zomaar met iemand contact opneemt over een zaak van [verzoeker] en dat het CBR zonder [verzoeker]s medeweten aan de contactgegevens van zijn moeder zou kunnen komen. Van schending van [verzoeker]s privacy is dan ook niet gebleken. Dit laatste geldt ook voor [verzoeker]s gestelde schending van de door hem genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
6.       [verzoeker] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR de hoorplicht heeft geschonden en dat de rechtbank zijn verzoek om getuigen te horen ten onrechte heeft afgewezen.
[verzoeker] betoogt verder dat de rechtbank had moeten onderkennen dat de politie geen bloedonderzoek had mogen bevelen. [verzoeker] voert hiertoe aan dat hij als voetganger werd aangehouden en er daarom geen sprake was van een controle in de zin van de Wvv. Daarnaast mocht het CBR volgens [verzoeker] niet afgaan op het proces-verbaal van de politie, omdat maar één agent heeft verklaard dat hij [verzoeker] heeft zien rijden. De agent heeft niet goed gezien dat de broer van [verzoeker] de bestuurder van de auto was.
[verzoeker] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn privacy is geschonden. Hij voert hiertoe aan dat zijn persoonlijke spullen ten onrechte zijn doorzocht en dat hij het CBR geen toestemming heeft gegeven om met zijn moeder te communiceren over zijn zaak.
Voorts betoogt [verzoeker] dat het opleggen van het onderzoek onevenredig is.
7.       De gronden die [verzoeker] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [verzoeker] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder rechtsoverweging 5 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat de politie op basis van de in het proces-verbaal omschreven feiten en omstandigheden tot het vermoeden heeft kunnen komen dat [verzoeker] onder invloed heeft gereden. Het CBR mag afgaan op het proces-verbaal van de politie. [verzoeker] heeft namelijk onvoldoende bewijs aangeleverd om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal. De Afdeling volgt eveneens het oordeel van de rechtbank dat het CBR geen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, ook niet het evenredigheidsbeginsel, heeft geschonden.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
9.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10.     Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Verheij
voorzieningenrechter
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2024
85-1033
Bijlage
Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994 (geldend van 1 oktober 2022 tot en met 31 december 2022)
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
[…]
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
[…]
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (geldend van 1 juli 2020 tot en met 31 maart 2023)
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
[…]
f.. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
[…]