202306851/1/A2.
Datum uitspraak: 29 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op een verzoek om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade (artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
verzoeker,
en
het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 20 oktober 2023 heeft [appellant] bij de Afdeling een verzoek ingediend om de examencommissie van de Graduate School of Humanities van de Faculteit der Geesteswetenschappen (hierna: de examencommissie) te veroordelen tot vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden door een onrechtmatige beslissing van 24 mei 2022.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door C.J.A. van Vliet, is verschenen. Het college, vertegenwoordigd door N. van den Brink en M. Heerdink, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Achtergrond van het geschil
1. [appellant] is in het studiejaar 2021-2022 gestart met de masteropleiding Philosophy aan de Universiteit van Amsterdam. In het eerste semester heeft hij de vakken History and Philosophy of the Humanities, Ethics and Politics of Surveillance and Privacy, Ontology: Historical Perspectives, Colloquium Philosophy, Theories of Justice en Threats to Autonomy: Manipulation, Nudging and Coercion afgerond.
2. De examencommissie heeft op 25 april 2022 de melding ontvangen dat [appellant] mogelijk plagiaat heeft gepleegd bij het vak History and Philosophy of the Humanities. Na een hoorzitting over het paper van dat vak heeft de examencommissie een nader onderzoek ingesteld naar vijf andere papers.
3. De examencommissie heeft naar aanleiding van het onderzoek, waarbij [appellant] niet meer is gehoord, de conclusie getrokken dat hij ook plagiaat heeft gepleegd bij de andere vijf vakken van het eerste semester. De examencommissie heeft vervolgens alle zes papers ongeldig verklaard en [appellant] uitgesloten van deelname aan alle toetsen tot 1 februari 2023.
4. [appellant] heeft in afwachting van de beslissing van het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het CBE) op zijn administratief beroep tegen de beslissing van de examencommissie een voorlopige voorziening aangevraagd. Daarin heeft hij de examencommissie verzocht om verder te mogen schrijven aan zijn scriptie. Dit verzoek is toegewezen.
5. Het CBE heeft bij beslissing van 4 oktober 2022 het door [appellant] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard voor zover het gaat om de vaststelling dat hij plagiaat heeft gepleegd, gegrond verklaard voor zover het de zwaarte van de sanctie betreft, en de periode van uitsluiting van deelname aan alle toetsen met drie maanden verminderd.
6. Het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: het CBHO) heeft bij uitspraak van 14 december 2022 het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing van 4 oktober 2022 vernietigd, het door [appellant] tegen de beslissing van 24 mei 2022 ingestelde administratief beroep gegrond verklaard, dat besluit met uitzondering van de ongeldigverklaring van het paper voor het vak History and Philosophy of the Humanities herroepen, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing van 4 oktober 2022. Volgens het CBHO zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het CBE, in navolging van de examencommissie, ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat [appellant] fraude heeft gepleegd in het paper voor het vak History and Philosophy of the Humanities. Wel heeft de examencommissie, voordat zij tot de oplegging van de sanctie is gekomen, [appellant] onvoldoende in de gelegenheid gesteld om zich adequaat te verdedigen tegen de beschuldiging van plagiaat in de overige vijf papers. Het CBE heeft dus niet onderkend dat de beslissing van de examencommissie in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen.
7. In het studiejaar 2022-2023 stond [appellant] niet ingeschreven voor de master Philosophy. In het studiejaar 2023-2024 heeft hij zijn studie hervat, waarna hij in februari 2024 is afgestudeerd.
Verzoek om schadevergoeding
8. [appellant] heeft aan zijn verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd dat hij door de onrechtmatige beslissing van 24 mei 2022 ten onrechte tot 1 november 2022 was uitgesloten van het afleggen van tentamens en het volgen van onderwijs. Niettemin heeft hij collegegeld betaald over de periode van 24 mei 2022 tot en met 31 augustus 2022. Daarnaast heeft hij een jaar studievertraging opgelopen. Hoewel hij zijn scriptie al voor de helft had geschreven, kon hij door de beslissing van 24 mei 2022 pas later afstuderen. Ook is het gestelde plagiaat slechts bij het paper van het vak History and Philosophy of the Humanities in rechte vast komen te staan. Voor dat vak heeft hij niet eerder dan op 10 december 2023 een nieuw onderwerp gekregen om het paper te herschrijven. Plagiaat bij de andere vijf papers heeft hij nooit erkend. Onder druk van de examencommissie heeft hij deze vijf papers aangepast en opnieuw ingediend. Hij had dus geen mogelijkheid om de schade te beperken.
Beoordeling van het verzoek om schadevergoeding
9. Voor het antwoord op de vraag of aanleiding bestaat om het college te veroordelen tot schadevergoeding in verband met de onrechtmatige beslissing van 24 mei 2022 wordt aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor het toekennen van schadevergoeding is, gelet op de regeling van het schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek en de ter zake door de civiele rechter gevormde rechtspraak, vereist dat er een oorzakelijk verband bestaat als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek tussen de onrechtmatige beslissing en de gestelde schade. Het oorzakelijk verband wordt vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige beslissing achterwege was gebleven.
9.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de beslissing van 24 mei 2022 studievertraging heeft opgelopen en daardoor schade heeft geleden. [appellant] stond in het tweede semester van het studiejaar 2021-2022 namelijk niet ingeschreven voor het afleggen van tentamens voor nog openstaande vakken. Zelfs als hij zijn scriptie had afgerond in het studiejaar 2021-2022, kon hij in dat studiejaar dus niet afstuderen. Overigens is gebleken dat [appellant] ondanks de toegekende voorlopige voorziening zijn scriptie niet in dat studiejaar heeft afgerond.
Aannemelijk is dat [appellant] de opgelopen studievertraging aan zichzelf te wijten heeft. Als gevolg van de beslissing van het CBE van 4 oktober 2022 mocht [appellant] vanaf 1 november 2022 weer deelnemen aan het studieprogramma, maar heeft hij pas op 19 september 2023 contact opgenomen met de docent van het vak waarvan het plagiaat in rechte vast is komen te staan. De vijf andere papers heeft hij pas in 2023 herschreven.
Verder staat vast dat [appellant] zich (in ieder geval) voor het paper van het vak History and Philosophy of the Humanities aan plagiaat schuldig heeft gemaakt. Ook hierdoor kon [appellant] niet afstuderen in het studiejaar 2021-2022.
Conclusie
10. Het voor schadevergoeding vereiste oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade is niet komen vast te staan. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024
452-1062