ECLI:NL:RVS:2024:2223

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
202103486/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake last onder dwangsom voor illegaal bouwwerk in Ermelo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo, waarbij haar is gelast een illegaal bouwwerk te verwijderen of aan te passen. Het college heeft op 23 september 2020 een last onder dwangsom opgelegd, omdat het bouwwerk zonder omgevingsvergunning is gebouwd en niet voldoet aan de eisen voor een vergunningsvrij bouwwerk. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep is gegaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 9 april 2024. Tijdens de zitting is [appellante] vertegenwoordigd door mr. R. Scholten, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. I.E. van Duuren en mr. L.C. Faber. De Afdeling oordeelt dat de handhaving van het college niet onevenredig is, ondanks de argumenten van [appellante] dat het bijgebouw een geringe ruimtelijke uitstraling heeft. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens worden de beroepen tegen de invorderingsbesluiten van 9 mei 2022 en 10 augustus 2022 ongegrond verklaard. De proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

202103486/1/R4.
Datum uitspraak: 29 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], in haar hoedanigheid van uitbater van [restaurant], wonend in Ermelo,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 mei 2021 in zaken nrs. 21/2232 en 21/2114 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2020 heeft het college [appellante] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om binnen drie maanden na dagtekening van het besluit een bouwwerk aan de [locatie] in Ermelo (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden of te laten voldoen aan de eisen voor een vergunningsvrij bouwwerk.
Bij besluit van 17 maart 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 9 mei 2022 is het college overgegaan tot invordering van een volgens het college door [appellante] verbeurde dwangsom van € 9.000,00.
[appellante] heeft gronden ingediend tegen dit besluit.
[partij A] en [partij B], Stichting DOEH en het college hebben ieder een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 10 augustus 2022 is het college overgegaan tot invordering van een volgens het college door [appellante] verbeurde dwangsom van € 6.000,00.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met de zaken nrs. 202106035/1/R4 en 202106039/1/R4 ter zitting behandeld op 9 april 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Scholten, rechtsbijstandverlener in Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.E. van Duuren en mr. L.C. Faber, zijn verschenen. Ook zijn op de zitting Stichting DOEH, vertegenwoordigd door [partij B], en [partij A] als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 23 september 2020 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Waar gaat de zaak over?
2.       Op het perceel staat een bijgebouw van 5 m hoog en met een oppervlakte van ongeveer 81 m2. Dit bijgebouw staat op 1 m van de perceelgrens en heeft op dat punt een nokhoogte van 5 m. Het bouwwerk is gebouwd zonder omgevingsvergunning. Niet is in geschil dat het bijgebouw niet omgevingsvergunningsvrij kan worden gebouwd ingevolge de artikelen 2 of 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Het college heeft [appellante] gelast om het bijgebouw te verwijderen of aan te passen zodanig dat de nokhoogte voldoet aan artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder b, onder 1˚, van bijlage II bij het Bor. Doet zij dit niet, dan verbeurt zij een dwangsom van € 1.500,00 per maand of deel van de maand dat de strijdige situatie voortduurt, met een maximum van € 15.000,00. Verwijdering of aanpassing van het gebouw heeft niet plaatsgevonden.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Bijzondere omstandigheden
3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat handhaving niet onevenredig is. Daartoe voert zij aan dat het een geringe overtreding is met een beperkte ruimtelijke uitstraling. Het bijgebouw staat namelijk achter het restaurant en is aan de achterkant omsloten door een bos. Daardoor is het bijgebouw volgens [appellante] niet of slechts beperkt zichtbaar.
3.1.    Het college heeft op de zitting toegelicht dat het bouwen van het bijgebouw buiten het bouwvlak zonder vergunning geen geringe overtreding is. Het college heeft daar in overeenstemming met zijn handhavingsbeleid op gehandhaafd, ook omdat verstening van het gebied volgens hem niet wenselijk is. Volgens het college is het bijgebouw daarnaast zeker zichtbaar vanaf openbaar gebied, in ieder geval vanaf het openbare pad dat door het bosperceel loopt dat het bijgebouw aan de achterzijde omsluit.
3.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
3.3.    De Afdeling volgt het op de zitting nader geduide betoog van [appellante] niet. Het bijgebouw is zonder omgevingsvergunning gebouwd buiten het bouwvlak. Daarmee is geen sprake van een overtreding van geringe aard en ernst. Weliswaar kan buiten het geval van een overtreding van geringe aard en ernst ook in andere omstandigheden handhavend optreden in verhouding tot de daarmee te dienen belangen onevenredig zijn, zodat daarvan in die concrete situatie moet worden afgezien, maar in deze zaak is daar geen sprake van. De enkele omstandigheid dat het bijgebouw volgens [appellante] niet of zeer beperkt vanaf de openbare ruimte zichtbaar is en daardoor een geringe ruimtelijke uitstraling heeft, is namelijk geen zodanige omstandigheid. Daargelaten of deze stelling van [appellante] juist is, maakt dat namelijk niet dat het college geen waarde mag hechten aan het consequent uitvoeren van zijn handhavingsbeleid.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie last onder dwangsom
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
De beroepen tegen de invorderingsbesluiten
5.       Het college is met de besluiten van 9 mei 2022 en 10 augustus 2022 overgegaan tot invordering van verbeurde dwangsommen van in totaal € 15.000,00. Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn deze besluiten ook onderwerp van het geding.
5.1.    [appellante] betoogt dat deze invorderingsbesluiten ten onrechte zijn genomen, omdat de last onder dwangsom waarop deze besluiten zijn gebaseerd ten onrechte is opgelegd.
5.2.    Zoals eerder in deze uitspraak uiteen is gezet, is het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ongegrond. Er bestaat dus geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het besluit van 17 maart 2021 in de handhavingszaak had moeten vernietigen. Het betoog van [appellante] dat de invorderingsbesluiten ten onrechte zijn genomen omdat de last onder dwangsom waarop deze besluiten zijn gebaseerd ten onrechte is opgelegd, slaagt daarom niet.
Conclusie invorderingsbesluiten
6.       De beroepen tegen de invorderingsbesluiten van 9 mei 2022 en 10 augustus 2022 zijn ongegrond.
Proceskosten
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo van 9 mei 2022, kenmerk 02330000119534, en 10 augustus 2022, kenmerk 02330000133018, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024
371-1005