202305841/1/A2.
Datum uitspraak: 29 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2023 in zaak nr. 22/6309 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2022 heeft de CSG een verzoek van [appellant] om herziening van een besluit van 3 december 2021 afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2022 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2024, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. A.M. Hepping, is verschenen. [appellant], bijgestaan door mr. I.L. Madu, advocaat te Rotterdam, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1. Deze zaak gaat over de vraag of de CSG het verzoek om herziening terecht heeft afgewezen en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Voorgeschiedenis
2. Op 16 maart 2021 heeft [appellant] bij de CSG een aanvraag ingediend om een uitkering uit het fonds. In die aanvraag heeft [appellant] gesteld dat hij op 7 december 2020 op de Spanjaardstraat in Rotterdam zonder aanleiding is mishandeld door twee mannen. [appellant] heeft hiervan op 14 december 2020 aangifte gedaan. De politie heeft bij brief van 16 maart 2021 mededeling gedaan dat de aangifte niet verder in behandeling wordt genomen.
3. De CSG heeft de aanvraag van 16 maart 2021 bij besluit van 23 september 2021 afgewezen, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven. De CSG heeft het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 3 december 2021 ongegrond verklaard. De CSG heeft in haar besluiten meerdere processen-verbaal van de politie over het gestelde geweldsmisdrijf betrokken. [appellant] heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 3 december 2021.
Verzoek om herziening
4. Onder verwijzing naar een brief van het Openbaar Ministerie van 18 februari 2022 (hierna: de brief van het OM) heeft [appellant] bij brief van 6 april 2022 een verzoek om herziening van het besluit van 3 december 2021 gedaan. In de brief van het OM heeft de officier van justitie gereageerd op de klacht van [appellant] over het niet verder in behandeling nemen van zijn aangifte. De officier van justitie heeft de aangifte van [appellant] samengevat en is ingegaan op het onderzoek dat de politie heeft gedaan. De officier van justitie heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn en dat er daarom geen aanleiding is om het opsporingsonderzoek te heropenen. Ook heeft de officier van justitie gewezen op de mogelijkheid om de brief van het OM te delen met de CSG om wellicht een aantal bestaande onduidelijkheden weg te nemen.
Besluitvorming van de CSG
5. De CSG heeft het verzoek om herziening met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen, omdat [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld die tot een ander besluit zouden moeten leiden. Uit de brief van het OM blijken geen nieuwe feiten en omstandigheden die duidelijkheid geven over de aanleiding, toedracht en omstandigheden van de gestelde gebeurtenissen op 7 december 2020.
6. In het besluit van 23 november 2023 heeft de CSG daaraan toegevoegd dat de informatie in de brief van het OM al bekend was tijdens de behandeling van de eerdere aanvraag en dat deze informatie ook is betrokken in de vorige bezwaarschriftprocedure.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die aan het besluit van 7 december 2021 kunnen afdoen. Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van het OM, gelet op rechtspraak van de Afdeling, een bewijsstuk van eerder gestelde feiten is. De brief van het OM is specifieker en duidelijker dan het dossier van de politie dat is betrokken in het besluit van 3 december 2021.
7.1. De Afdeling is van oordeel dat de brief van het OM geen bewijsstuk is van eerder gestelde feiten. De brief van het OM behelst een reactie op de klacht van [appellant] tegen de beslissing om zijn aangifte niet verder in behandeling te nemen. In deze brief wordt deze beslissing gemotiveerd met een uiteenzetting over de feiten. Deze uiteenzetting is gebaseerd op de beschrijvingen van de feiten in de processen-verbaal van de politie. Deze brief levert geen bewijs op van die feiten. Het gaat bovendien om feiten die in deze procedure niet in het geding zijn en die al bekend waren bij de CSG ten tijde van het nemen van het besluit van 3 december 2021 en die toen in de besluitvorming zijn betrokken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, heeft aangedragen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
9. De CSG hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024
452-1100