202107446/1/A2
Datum uitspraak: 5 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 oktober 2021 in zaak nr. 21/1130 in het geding tussen:
[appellante]
en
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR)
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2020 heeft het CBR aan [appellante] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd wegens haar alcoholgebruik en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 21 januari 2021 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2024, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 25 oktober 2020 hebben medewerkers van de Koninklijke Marechaussee, district Schiphol, brigade Politie & Beveiliging [appellante] aangehouden op verdenking van rijden onder invloed van alcohol. Na het afnemen van een ademanalysetest werd bij haar een ademalcoholgehalte van 870 µg/l (2,001 ‰) geconstateerd. Een inspecteur van de politie-eenheid Noord-Holland heeft hiervan proces-verbaal opgemaakt. Het CBR heeft vervolgens van de politie-eenheid Noord-Holland een mededeling ontvangen, dat het vermoeden bestaat dat [appellante] niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig (artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994; hierna: de Wvw 1994).
2. Bij het besluit van 17 november 2020, gehandhaafd bij het besluit van 21 januari 2021, heeft het CBR aan [appellante] wegens haar alcoholgebruik een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd (artikel 23, eerste lid, onder a, van de Regeling rijvaardigheid en geschiktheid 2011; hierna: de Regeling) en gedurende het onderzoek haar rijbewijs geschorst (artikel 6 in samenhang gelezen met artikel 5, aanhef en onder j, van de Regeling).
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed, dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat is slechts anders als er concrete aanknopingspunten zijn om van dit uitgangspunt af te wijken. Die situatie deed zich hier volgens de rechtbank niet voor.
4.1. In het proces-verbaal van 25 oktober 2020 heeft [appellante] onder "Verklaring" aangekruist "ik erken dat ik, na het nuttigen van alcoholhoudende drank, als bestuurder ben opgetreden." Ook heeft zij aangekruist dat zij heeft kennisgenomen van de aangekruiste zinnen en aanvullingen en daarin volhardde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaringen van de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris geen aanknopingspunt bieden om van het hiervoor genoemde uitgangspunt af te wijken. Daar komt bij dat de verbalisanten hebben verklaard bij het passeren van de auto te hebben gezien dat er een vrouw achter het stuur zat. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat één van de verbalisanten, toen hij naar de auto liep, vervolgens niet gezien zou hebben dat [appellante] en haar echtgenoot van plan waren om van plaats te wisselen. Uit de verklaringen van getuigen blijkt dat [appellante] zeer dronken was. Onder die omstandigheden is het niet aannemelijk dat [appellante] en haar echtgenoot onopvallend van plaats konden wisselen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de getuigenverklaring van de echtgenoot en de schriftelijke verklaring van de dochter relevant minder gewicht toekomt, omdat de echtgenoot en de dochter geen onafhankelijke getuigen zijn.
Hoger beroep
5. [appellante] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft niet onderkend dat het CBR heeft verzuimd om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan haar gemachtigde ter beschikking te stellen. Verder is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat zij op 25 oktober 2020 het voertuig heeft bestuurd. Het CBR heeft zijn besluitvorming gebaseerd op het proces-verbaal van de politie en Koninklijke Marechaussee, maar omdat zij diverse andersluidende getuigenverklaringen heeft overgelegd, mag hiervan niet zonder meer worden uitgegaan. Enige vervorming van herinnering van de verbalisanten is volgens [appellante] mogelijk omdat de verbalisanten haar na de aanhouding op de bestuurdersstoel hebben zien zitten en daarbij waarschijnlijk hebben geconstateerd dat zij de bestuurder moet zijn geweest. De rechtbank heeft volgens [appellante] ten onrechte geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de verbalisant niet zou hebben gezien dat [appellante] en haar echtgenoot van plaats zouden zijn verwisseld. De rechtbank is er kennelijk van uitgegaan dat het een personenauto betreft, terwijl het een Volkswagen Transporter Doublecab is, waarbij voorin een bank zit en waarbij passagier en medepassagier gemakkelijk van plaats kunnen wisselen.
5.1. De Afdeling volgt niet het betoog van [appellante] dat het CBR heeft verzuimd om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan haar en haar gemachtigde ter beschikking te stellen. [appellante] heeft niet concreet onderbouwd welke stukken het CBR niet zou hebben overgelegd. Daar komt bij dat ook niet is gebleken dat [appellante] door het vermeende verzuim van het CBR in haar belangen is geschaad.
5.2. Wat [appellante] voor het overige in hoger beroep aanvoert, is in de kern een herhaling van wat zij ook in beroep heeft aangevoerd en waar de rechtbank gemotiveerd op is ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 3-3.7 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Dat het - naar [appellante] stelt - in een Volkswagen Transporter Doublecab wel mogelijk is ongezien van plaats te wisselen, maakt dit niet anders. Hiermee gaat zij er immers aan voorbij dat de verbalisanten blijkens het proces-verbaal ook uitdrukkelijk hebben verklaard dat zij hebben gezien dat een vrouw en niet een man het motorrijtuig bestuurde.
5.3. Met de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat het CBR [appellante] terecht een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft opgelegd en terecht het rijbewijs gedurende het onderzoek heeft geschorst.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
7. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Schipper-Spanninga, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Schipper-Spanninga
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024
284-1067
Bijlage: wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8, eerste lid
1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.
[…].
Artikel 130, eerste lid
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…].
Regeling rijvaardigheid en rijgeschiktheid 2011
Artikel 5, aanhef en onder j
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
[…]
j. bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
[…].
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23, eerste lid, onder a
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
[…].