202206328/1/A2.
Datum uitspraak: 24 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2022 in zaak nr. 21/3537 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft de CSG de aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2021 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 december 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.A. Breetveld, advocaat te Den Haag, en vergezeld door [gemachtigde], en de CSG, vertegenwoordigd door mr. A.M. Hepping, zijn verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. Op 7 augustus 2020 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om een uitkering uit het schadefonds.
2. [appellant] stelt dat hij op 26 maart 2020 slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf naar aanleiding van een conflict over de verkoop van een auto. Door dit misdrijf heeft hij lichamelijk letsel en psychische klachten opgelopen. Hij heeft tot en met 1 april 2020 in het ziekenhuis gelegen. Hij stelt dat hij langer medische verzorging in het ziekenhuis nodig had, maar dat dat door de coronacrisis niet kon. In het ziekenhuis is hij ook besmet geraakt met het coronavirus.
3. Op 12 juni 2020 heeft [appellant] aangifte gedaan. Deze aangifte is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
4. Bij besluit van 14 oktober 2020, gehandhaafd bij besluit van 2 april 2021, heeft de CSG de aanvraag van [appellant] afgewezen. Volgens de CSG is er onvoldoende objectieve informatie om aannemelijk te achten dat [appellant] slachtoffer is geworden van een opzettelijke gepleegd misdrijf als bedoeld in de Wet schadefondsgeweldsmisdrijven (de Wsg).
5. De rechtbank is van oordeel dat de CSG de aanvraag van [appellant] mocht afwijzen, omdat [appellant] niet op basis van objectieve, controleerbare informatie aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Volgens de rechtbank heeft de CSG voldaan aan zijn onderzoeksplicht.
Het betoog in hoger beroep
6. [appellant] kan zich in dit oordeel niet vinden. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Hij is niet begonnen met het gebruik van geweld en heeft zich slechts verdedigd. Een getuige zou gezien hebben dat [appellant] met een groot stuk metaal is mishandeld en als gevolg daarvan zijn onderarmen en kaak heeft gebroken. Verder betoogt [appellant] dat hij naar aanleiding van dit geweldsmisdrijf psychische klachten ervaart.
7. [appellant] heeft op basis van artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv) een klacht ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie om geen verder onderzoek te doen naar aanleiding van de aangifte van [appellant] en de strafzaak te seponeren. Omdat deze procedure nog loopt, kan ook daarom het oordeel van de rechtbank niet in stand blijven, aldus [appellant].
Wettelijk kader en beleid
8. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg is bepaald dat uit het schadefonds uitkeringen kunnen worden gedaan aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
9. De CSG heeft bij het nemen van beslissingen op verzoeken om een uitkering als bedoeld in artikel 3 van de Wsg beslissingsruimte en heeft daaraan invulling gegeven in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (versie 1 juli 2019). Volgens paragraaf 1.1.2 van de Beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet dit aannemelijk worden gemaakt. De beoordeling bestaat uit de volgende elementen. In de eerste plaats is de feitelijke geweldshandeling van belang. Dit is de handeling waardoor het slachtoffer letsel opliep. Daarnaast moet voor de aannemelijkheid ook de toedracht van het geweldsmisdrijf, de aanleiding ervan en de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden voldoende duidelijk zijn. Een eigen verklaring van een slachtoffer is, als dat het enige is, onvoldoende om de aannemelijkheid vast te stellen. Het kan dus zo zijn dat de CSG aanvullende informatie nodig heeft. Dat is ook het geval als er aangifte is gedaan, maar de aangifte geen strafrechtelijk gevolg heeft gekregen. Objectieve aanwijzingen moeten de verklaring van het slachtoffer dan ondersteunen.
Oordeel Afdeling
10. Het is aan de aanvrager van een uitkering uit het schadefonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf (zie de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2272). 11. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.
12. [appellant] heeft aangifte gedaan van het geweldsmisdrijf. Het Openbaar Ministerie heeft de zaak geseponeerd omdat er te weinig bewijs was.
In dit geval zijn er geen objectieve aanwijzingen die de verklaring van [appellant] ondersteunen. Bij het geweldsmisdrijf waren geen objectieve getuigen aanwezig. Uit de verschillende, tegenstrijdige verklaringen van de door [appellant] genoemde getuige valt niet duidelijk is af te leiden wat er is gebeurd en wie er is begonnen met het gebruik van geweld. Alle betrokkenen hebben een andere lezing over wat er is gebeurd en wie er is begonnen. Zowel [appellant] als de anderen hadden letsel. De medische informatie die [appellant] heeft overgelegd over het door hem opgelopen letsel aan zijn onderarmen en kaak kan niet bijdragen aan het oordeel over de aannemelijkheid van het misdrijf. Ook als het letsel van [appellant] ernstiger is dan dat van de overige betrokkenen, zoals hij op de zitting heeft betoogd, kan niet op basis daarvan worden aangenomen dat sprake is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Letsel of medische verklaringen over het bestaan van letsel geven nog geen uitsluitsel over de aanleiding, toedracht en de omstandigheden waaronder het incident heeft plaatsgevonden.
13. [appellant] heeft op de zitting desgevraagd medegedeeld dat de artikel 12 Sv-klachtprocedure die hij heeft gevoerd tegen de beslissing van de officier van justitie om de zaak te seponeren, is afgerond. [appellant] heeft toegelicht dat zijn klacht is afgewezen, omdat er gelet op de onduidelijkheden en tegenstrijdige verklaringen geen succesvolle vervolging mogelijk is. Ook hierom kan niet worden aangenomen dat [appellant] slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
14. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
15. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
16. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024
299-1067