202300474/1/A2.
Datum uitspraak: 24 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordNederland van 4 januari 2023 in zaak nr. 22/1362 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2021 heeft de CSG de aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg (hierna: Tijdelijke regeling) afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2022 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. P. van Baaren, advocaat te Rotterdam, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. J. Haagsma, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Voorgeschiedenis
2. Op 18 februari 2021 heeft [appellante] een aanvraag om een tegemoetkoming ingediend op basis van de Tijdelijke regeling. Zij stelt dat zij in de periode 1950-1955 in een kindertehuis aan de Oranje Nassaulaan in Amsterdam en in een pleeggezin verbleef waar zij slachtoffer is geworden van fysiek en psychisch geweld.
3. De CSG heeft bij besluit van 23 augustus 2021, gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2022, de aanvraag van [appellante] afgewezen. Volgens de CSG is er geen objectieve informatie, zoals een voogdijregisterkaart, waaruit blijkt dat de instelling waar [appellante] verbleef een instelling is in de zin van de Tijdelijke regeling. Ook is bij de CSG niet gebleken dat [appellante] onder de verantwoordelijkheid van de overheid bij een pleeggezin is geplaatst.
4. De rechtbank is van oordeel dat de CSG voldoende onderzoek heeft gedaan en terecht heeft besloten dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] onder verantwoordelijkheid van de overheid in een instelling of een pleeggezin is geplaatst. Ook doet zich geen uitzondering voor zoals bedoeld in artikel 2, vierde en vijfde lid, van de Tijdelijke regeling.
Hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar plaatsing in de instelling en het pleeggezin zou zijn afgedwongen door een beslissing van de burgemeester of de officier van justitie als haar ouders haar niet vrijwillig in de instelling en het pleeggezin zouden hebben geplaatst.
6. [appellante] betoogt verder dat, nu de traumatische gebeurtenissen en het psychische letsel vaststaan, zij wel in aanmerking komt voor een uitkering van het Schadefonds. Een minderjarige die slachtoffer is van huiselijk geweld komt in aanmerking voor een uitkering uit het schadefonds, ook als er geen sprake is van een misdrijf. Het geweld dat zij heeft ondergaan in de instelling en het pleeggezin is hieraan gelijk te stellen.
Oordeel van de Afdeling
7. Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming uit de Tijdelijke regeling is (onder meer) vereist dat een minderjarig slachtoffer van geweld in een instelling of pleeggezin is geplaatst onder verantwoordelijkheid van de overheid. Daarbij moet het gaan om een instantie die tot de overheid behoort (bijvoorbeeld een rechter of officier van justitie) of een organisatie die ter uitwerking van een kinderbeschermingsmaatregel (opgelegd door de overheid) een kind ergens plaatste (artikel 2, derde lid, van de Tijdelijke regeling).
8. Artikel 2, vierde lid, van de Tijdelijke regeling bevat voor het verblijf in instellingen een uitzondering op het onder 7 genoemde vereiste. Plaatsing door een ouder of ouders of een andere persoon met het gezag, in een instelling waar ten tijde van het verblijf van het slachtoffer ook minderjarigen verbleven die onder verantwoordelijkheid van de overheid in die instelling waren geplaatst, wordt gelijk gesteld aan plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid.
9. Artikel 2, vijfde lid, van de Tijdelijke regeling bevat een uitzondering voor het verblijf in pleeggezinnen. Plaatsing in een pleeggezin in het vrijwillig kader wordt gelijk gesteld aan plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid als het slachtoffer aanspraak maakte op jeugdhulp of jeugdzorg en is geplaatst door en onder verantwoordelijkheid van een rechtspersoonlijkheid bezittende zorgaanbieder van jeugdzorg of jeugdhulp als bedoeld in de ten tijde van de plaatsing geldende wetgeving, dan wel door of onder verantwoordelijkheid van een stichting die een bureau jeugdzorg in stand hield of diens rechtsvoorganger.
10. [appellante] heeft niet het oordeel van de rechtbank bestreden dat zij niet met objectieve informatie voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij onder verantwoordelijkheid van de overheid in de instelling/het kindertehuis of het pleeggezin is geplaatst. Ook heeft [appellante] niet betwist dat zij niet onder de uitzonderingen van artikel 2, vierde en vijfde lid, van de Tijdelijke regeling valt.
11. De Afdeling volgt niet het betoog van [appellante] dat zij desondanks toch in aanmerking komt voor een uitkering, omdat de vrijwillige plaatsing in de instelling en het pleeggezin voorkwam dat zij gedwongen zou zijn geplaatst door een overheidsinstantie of een daarmee gelijk te stellen instantie zoals bedoeld in Tijdelijke regeling. [appellante] heeft haar betoog dat er feitelijk sprake was van een dwangplaatsing op last van een overheidsinstantie onvoldoende onderbouwd. De CSG heeft gewezen op enkele contra-indicaties voor de conclusie dat moet worden uitgegaan van overheidsbemoeienis bij de plaatsing in het kindertehuis en het pleeggezin. Uit wel beschikbare informatie blijkt dat in het kindertehuis of in het pleeggezin geen andere kinderen verbleven die daar onder verantwoordelijkheid van de overheid zijn geplaatst. [appellante] heeft dit niet bestreden. De CSG heeft uit de door [appellante] overgelegde voogdijregistratiekaart van haar broer opgemaakt dat hij vanaf december 1963 voorlopig werd toevertrouwd aan de Raad voor de Kinderbescherming in Amsterdam. Omdat dit de eerste vermelding van overheidsbemoeienis in het gezin van [appellante] is geweest, ziet de CSG daarin geen aanleiding om aan te nemen dat er overheidsbemoeienis is geweest bij de plaatsing van [appellante] in het kindertehuis en het pleeggezin in de jaren ’50. Ook hier heeft [appellante] te weinig tegenover gesteld voor het oordeel dat moet worden uitgegaan van een plaatsing die gelijk is te stellen met een plaatsing onder verantwoordelijkheid van een overheidsinstantie.
12. Het betoog van [appellante] dat zij in aanmerking komt voor een uitkering, omdat haar situatie vergelijkbaar is met een slachtoffer van huiselijk geweld, slaagt niet. [appellante] heeft een aanvraag ingediend op grond van de Tijdelijke regeling. Zij voldoet niet aan de voorwaarden uit artikel 2, derde lid van de Tijdelijke regeling en ook doen de uitzonderingen genoemd in het vierde en vijfde lid zich niet voor. [appellante] heeft daarom geen recht op een uitkering op grond van de Tijdelijke Regeling. Ook een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg) kan voor [appellante] niet tot resultaat leiden. Op grond van artikel 23, tweede lid, van de Wsg wordt geen uitkering toegekend wegens enig misdrijf dat voor 1 januari 1973 is gepleegd.
Slotsom
13. Uit deze uitspraak volgt dat de CSG de aanvraag van [appellante] mocht afwijzen. Hoewel de Afdeling begrijpt dat deze uitkomst voor [appellante] een teleurstelling is, mocht de CSG de aanvraag afwijzen omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling.
14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
15. De CSG hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024
299-1067
BIJLAGE - JURIDISCH KADER
Artikel 2 van de Tijdelijke Regeling
1. De commissie verstrekt op aanvraag een tegemoetkoming aan een slachtoffer van geweld of dwangarbeid indien dat geweld of die dwangarbeid heeft plaatsgevonden in het kader van verblijf in een in Nederland gevestigde instelling, pleeggezin dan wel opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, alwaar het slachtoffer tussen 5 mei 1945 en 12 juni 2019 onder verantwoordelijkheid van de overheid was geplaatst.
2. De commissie verstrekt tegemoetkoming aan een slachtoffer indien het naar het oordeel van de commissie aannemelijk is dat:
a. bovenmatig geweld of ongeoorloofde dwangarbeid heeft plaatsgevonden;
en
b. het slachtoffer ten tijde van het geweld minderjarig was.
3. Plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid wordt aangenomen indien de minderjarige in een instelling, pleeggezin of opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen moest verblijven vanwege een beslissing van:
a. de rechter;
b. de officier van justitie;
c. de burgemeester;
d. de in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel aangewezen voogd, gezinsvoogd of voogdij-instelling; of
e. de voogdij-instelling belast met de voogdij over de alleenstaande minderjarige vreemdeling.
4. Plaatsing door een ouder of ouders of een andere persoon met het gezag, in een instelling waar ten tijde van het verblijf van het slachtoffer ook minderjarigen verbleven die onder verantwoordelijkheid van de overheid in die instelling waren geplaatst, wordt gelijk gesteld aan plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid.
5. Plaatsing in een pleeggezin in het vrijwillig kader wordt gelijk gesteld aan plaatsing onder verantwoordelijk van de overheid indien het slachtoffer aanspraak maakte op jeugdhulp of jeugdzorg en is geplaatst door en onder verantwoordelijkheid van een rechtspersoonlijkheid bezittende zorgaanbieder van jeugdzorg of jeugdhulp als bedoeld in de op het moment van de plaatsing vigerende wetgeving, dan wel door of onder verantwoordelijkheid van een stichting die een bureau jeugdzorg in stand hield of diens rechtsvoorganger.