ECLI:NL:RVS:2024:2374

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
202106624/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • E. Steendijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 11 juni 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen waren op 12 mei 2020 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. De staatssecretaris verklaarde deze bezwaren ongegrond en de rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing op 10 september 2021. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Taheri, hebben hoger beroep ingesteld.

In de eerste grief betogen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris een belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt. De vreemdelingen stellen dat de staatssecretaris bij een mvv-aanvraag niet tot een belangenafweging kan komen als hij zich op het standpunt stelt dat de vreemdeling voldoet aan het jongvolwassenenbeleid. De Raad van State oordeelt echter dat de staatssecretaris terecht een belangenafweging heeft gemaakt, en dat de tekst van de Vreemdelingencirculaire (Vc) niet impliceert dat de staatssecretaris verplicht is om de mvv-aanvraag in te willigen.

De Raad van State bevestigt dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw moet nemen bij de belangenafweging, ook als de vreemdeling voldoet aan het jongvolwassenenbeleid. De grief van de vreemdelingen wordt verworpen. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de vragen in het hogerberoepschrift niet van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

Datum uitspraak: 11 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 september 2021 in zaken nrs. 20/7001 en 20/7004 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 12 mei 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 8 en 10 september 2020 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Taheri, rechtshulpverlener te Capelle aan den IJssel, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven waarop de vreemdelingen hebben gereageerd.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen klagen in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris terecht een belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt. Volgens de vreemdelingen komt de staatssecretaris bij een mvv-aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM niet toe aan een belangenafweging op grond van dat artikel als hij zich op het standpunt stelt dat een vreemdeling voldoet aan het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. De vreemdelingen wijzen op de tekst van paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000.
1.1.    Paragraaf B7/3.8 van de Vc 2000 luidt:
"3.8.1 Familie- of gezinsleven
De IND verleent een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het uitoefenen van het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM op grond van artikel 3.13, tweede lid, Vb.
[…] De IND neemt familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind:
-        jongvolwassen is;
-        met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft;
-        niet in zijn eigen onderhoud voorziet; en
-        geen zelfstandig gezin heeft gevormd.
[…]
3.8.3 Belangenafweging
Om te kunnen bepalen of weigering van (voortzetting van) het verblijf van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 EVRM, neemt de IND alle relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw en brengt deze tot uitdrukking in een belangenafweging. Welke belangen de IND bij de belangenafweging betrekt, hangt af van de concrete individuele casus. Van belang is dat het altijd gaat om de feitelijke situatie in het individuele geval, die per casus verschilt. Aangezien het gaat om de beoordeling en afweging van diverse belangen van verschillende aard, heeft de IND hierbij een zekere beoordelingsvrijheid."
1.2.    Anders dan de vreemdelingen betogen, volgt uit de eerste zin van paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 niet dat de staatssecretaris moet overgaan tot inwilliging van de mvv-aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM zodra een vreemdeling aan het jongvolwassenenbeleid voldoet. De staatssecretaris stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting terecht dat de eerste zin van paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 alleen is opgenomen als verwijzing naar de bevoegdheidsgrondslag van artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000. De staatssecretaris wijst hierbij terecht op de toelichting uit WBV 2019/9, onderdeel O, blz. 69. Verder volgt uit paragraaf B7/3.8.3 van de Vc 2000 dat de staatssecretaris, om te kunnen bepalen of weigering van (voortzetting van) het verblijf van een vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM, alle relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw neemt en deze tot uitdrukking brengt in een belangenafweging. Paragraaf B7/3.8.3 van de Vc 2000 is, anders dan de vreemdelingen betogen, ook van toepassing als een vreemdeling voldoet aan het jongvolwassenenbeleid. Bovendien volgt uit de door de vreemdelingen aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, ook niet dat de staatssecretaris geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM mag maken als een vreemdeling aan het jongvolwassenenbeleid voldoet. De grief slaagt niet.
2.       Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2024
574-1028