ECLI:NL:RVS:2024:2518

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
202303753/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
  • J. Schipper-Spanninga
  • M. den Heyer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap van een veroordeelde wegens terroristisch misdrijf en de gevolgen voor de nationaliteit

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 13 juni 2019 het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken op basis van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, omdat hij onherroepelijk was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden wegens het voorbereiden van een terroristisch misdrijf. De rechtbank Den Haag had het beroep van [appellant] tegen deze intrekking ongegrond verklaard, maar [appellant] ging in hoger beroep.

De Afdeling heeft vastgesteld dat [appellant] bij zijn geboorte zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft verkregen. De staatssecretaris heeft echter niet aangetoond dat [appellant] de Turkse nationaliteit nog bezit, wat van belang is voor de rechtmatigheid van de intrekking van het Nederlanderschap. De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris niet zonder meer het Nederlanderschap kan intrekken zonder te verifiëren of [appellant] staatloos is geworden door deze intrekking. De Afdeling heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap in strijd met de wet heeft genomen, omdat er onvoldoende bewijs is dat [appellant] nog de Turkse nationaliteit bezit.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het hoger beroep van [appellant] is gegrond verklaard. De besluiten van de staatssecretaris zijn herroepen, wat betekent dat de intrekking van het Nederlanderschap ongedaan is gemaakt. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

202303753/1/V6.
Datum uitspraak: 26 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2023 in zaak nr. 22/3550 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2019 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 24 mei 2022 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202303481/1/V1 ter zitting behandeld op 18 april 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en drs. L. Vink, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek, met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heropend en [appellant] verzocht om nadere stukken over te leggen. [appellant] heeft deze nadere stukken overgelegd. De staatssecretaris heeft daarop gereageerd.
Geen van de partijen heeft binnen de door de Afdeling gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb bepaald dat een nadere behandeling op een zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellant] is op [geboortedatum] 1996 geboren in Helmond en volgens de staatssecretaris heeft hij bij geboorte van rechtswege de Nederlandse en Turkse nationaliteit verkregen. De staatssecretaris heeft zijn Nederlanderschap ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). [appellant] is namelijk bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, wegens het voorbereiden van een terroristisch misdrijf. Ook heeft de strafrechter bijzondere voorwaarden gesteld, waaronder reclasseringstoezicht, een contactverbod met enkele in het vonnis genoemde personen en een verbod op het gebruik van Facebook en Telegram. Het vonnis is op 29 januari 2019 onherroepelijk geworden. De strafrechter heeft bewezen verklaard dat [appellant] de strafbare feiten in de periode van 1 januari 2017 tot en met 25 december 2017 heeft gepleegd. Volgens de staatssecretaris heeft [appellant] de essentiële belangen van het Koninkrijk ernstig geschaad.
Dubbele nationaliteit
3.       Het Nederlanderschap kan alleen worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, wanneer dit niet leidt tot staatloosheid van de persoon die het Nederlanderschap verliest. Dit staat in artikel 14, achtste lid, van de RWN, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de RWN (oud), volgt dat onder "staatloze" een persoon wordt verstaan die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Turkse nationaliteit heeft verloren en dus staatloos is geworden door de intrekking van het Nederlanderschap. Hij wijst daarbij op Turkse regelgeving waaruit volgens hem duidelijk volgt dat hij de Turkse nationaliteit heeft verloren, omdat zijn ouders hem niet voor zijn achttiende verjaardag hebben aangemeld bij de Turkse autoriteiten en hij zichzelf nadien ook niet aangemeld heeft.
3.1.    Partijen zijn het erover eens dat de ouders van [appellant] bij zijn geboorte de Turkse en Nederlandse nationaliteit bezaten. Volgens de staatssecretaris volgt uit de Wet op de Turkse nationaliteit dat [appellant] daarom van rechtswege bij zijn geboorte de Turkse nationaliteit heeft verkregen. Volgens [appellant] heeft hij weliswaar bij zijn geboorte de Turkse nationaliteit verkregen, maar is hij die sindsdien verloren, of moet hij zelfs geacht worden nooit de Turkse nationaliteit te hebben gehad.
3.2.    De Afdeling stelt vast dat uit de artikelen 6 en 7 van de Wet op de Turkse nationaliteit volgt dat de Turkse nationaliteit van rechtswege wordt verkregen door afstamming van één Turkse ouder. Het uitgangspunt is daarom dat [appellant] bij zijn geboorte van rechtswege zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft verkregen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het onder deze omstandigheden aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij sindsdien de Turkse nationaliteit heeft verloren of dat hij deze nationaliteit nooit heeft gehad. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926, onder 6.1.
3.3.    [appellant] heeft, om zijn betoog te staven, bepalingen uit de Turkse regelgeving overgelegd. Zo volgt volgens hem uit artikel 1.1.4 van de "Toelichting aangaande de toepassing van de Wet op de Turkse nationaliteit nr. 5901" dat een kind dat in het buitenland verblijft en een Turkse moeder of vader heeft, niet rechtstreeks de Turkse nationaliteit verkrijgt, wanneer zijn geboorte niet voor de achttiende verjaardag wordt aangegeven. Volgens [appellant] hebben zijn ouders hem niet voor zijn achttiende verjaardag aangemeld bij de Turkse autoriteiten en heeft hij zichzelf nadien ook niet aangemeld. [appellant] heeft daarnaast afspraakbevestigingen en brieven overgelegd, waaruit blijkt dat hij een aantal malen in contact is geweest met het Turkse consulaat in Rotterdam. Hij heeft het consulaat meermaals verzocht om hem antwoord te geven op de vraag of hij de Turkse nationaliteit bezit. Het consulaat heeft, na eerst een telefonische mededeling te hebben gedaan dat hij de Turkse nationaliteit niet bezit, uiteindelijk op 4 maart 2024 een schriftelijke verklaring (hierna: de verklaring) afgegeven waarin wordt verwezen naar de Wet op de Turkse nationaliteit nr. 5901 en wordt gesteld dat [appellant] niet in de archieven van de Turkse autoriteiten voorkomt en dat hij niet de Turkse nationaliteit bezit.
3.4.    De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat [appellant] met de verwijzing naar Turkse regelgeving en de verklaring niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Turkse nationaliteit heeft verloren. Volgens hem volgt uit de Wet op de Turkse nationaliteit duidelijk dat [appellant] van rechtswege de Turkse nationaliteit heeft verkregen en is de verklaring in strijd met deze wetgeving. Volgens de staatssecretaris blijkt uit de verklaring alleen dat [appellant] niet gevonden is in verscheidene archieven en kan de conclusie in de verklaring van het Turkse consulaat dat hij niet de Turkse nationaliteit bezit, niet gevolgd worden. Een persoon die in het buitenland is geboren moet zich weliswaar registreren bij de Turkse autoriteiten, maar volgens de staatssecretaris is dit alleen van belang om de nationaliteit te effectueren, bijvoorbeeld om een Turks paspoort te verkrijgen. Het is geen vereiste om de Turkse nationaliteit te verkrijgen. De staatssecretaris betoogt daarnaast dat niet het Turkse consulaat over de Turkse nationaliteit gaat, maar dat het Turkse ministerie van Binnenlandse Zaken de bevoegde instantie is op dit gebied.
3.5.    De Afdeling komt tot de conclusie dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in het bezit is van de Turkse nationaliteit. Zij komt als volgt tot deze conclusie. Uit de nadere stukken die [appellant] heeft overgelegd, volgt dat [appellant] in zijn brieven aan het Turkse consulaat duidelijk heeft gemaakt dat zijn ouders de Turkse nationaliteit hebben. Hij heeft het consulaat onder andere een kopie van zijn geboorteakte en een kopie van het paspoort van zijn moeder gestuurd. Ook heeft hij in december 2023 een zogenoemd "VAT-1 formulier" aan het Turkse consulaat gestuurd, dat dient ter verkrijging van de Turkse nationaliteit op grond van de Turkse nationaliteit van de vader en/of moeder. De Afdeling leidt hieruit af dat het consulaat de juiste feiten kende ten tijde van het opstellen van de verklaring van 4 maart 2024. Hoewel de Turkse minister van Binnenlandse Zaken de bevoegde autoriteit is bij vragen over de Turkse nationaliteit, moet ervan uit worden gegaan dat het Turkse consulaat het standpunt van de bevoegde Turkse autoriteiten verwoordt. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de inhoud van de verklaring niet overeenkomt met zijn uitleg van het Turkse recht en dat daardoor minder bewijswaarde aan de verklaring toekomt. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Op grond van artikel 14, achtste lid, van de RWN (oud), gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van die wet, is van staatloosheid sprake als een persoon door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als zijn onderdaan wordt beschouwd. De vraagtekens die de staatssecretaris plaatst bij de verklaring, laten onverlet dat eruit blijkt dat [appellant] niet als Turks onderdaan wordt beschouwd. De staatssecretaris heeft bovendien geen verklaring van de bevoegde Turkse autoriteiten of ander bewijs overgelegd waaruit volgt dat de verklaring van het Turkse consulaat niet juist is. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de intrekking tot gevolg heeft dat [appellant] staatloos wordt.
3.6.    Onder deze omstandigheden mag de staatssecretaris niet, zonder zich ervan te vergewissen dat de bevoegde Turkse autoriteiten [appellant] krachtens hun wetgeving als Turks onderdaan beschouwen, zijn Nederlanderschap intrekken. Daarom heeft de staatssecretaris de besluiten van 13 juni 2019 en 24 mei 2022 in strijd met artikel 14, achtste lid, van de RWN (oud) genomen.
3.7.    Het betoog slaagt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat [appellant] verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond. Het besluit van 24 mei 2022 wordt vernietigd en het besluit van 13 juli 2019 wordt herroepen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Dit betekent dat de intrekking van het Nederlanderschap met deze uitspraak ongedaan is gemaakt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2023 in zaak nr. 22/3550;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 24 mei 2022, Z1-75840958201;
V.       herroept het besluit van 13 juni 2019, Z1-71260079615;
VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.937,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.E. de Ruijter, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. De Ruijter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024
887
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap (oud)
Artikel 1
1. In deze Rijkswet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
f. staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;
[…]
Artikel 14
[…]
2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
[…]
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
[…]
8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
[…]
Wet op de Turkse nationaliteit nr. 5901 (bron: refworld)
Citizenship acquired by birth
Article 6- (1) Turkish citizenship by birth can be acquired by place of birth and/or descent. Citizenship by birth is acquired at the moment of birth.
Descent (Kinship Tie)
Article 7- (1) A child born to a married Turkish father or mother, whether in Turkey or abroad, is Turkish citizen.
[…]
"Toelichting aangaande de toepassing van de Wet op de Turkse nationaliteit nr. 5901", beëdigde vertaling door appellant overgelegd
A. Verwerving van de Turkse nationaliteit
[…]
1.1.4. Geboorteaangiften vanuit het buitenland na de leeftijd van achttien jaar
Indien men zich in het buitenland bevindt en er geen geboorteaangifte plaatsvindt vóór de leeftijd van achttien jaar, vindt er geen rechtstreekse verwerving van de Turkse nationaliteit plaats vanwege een moeder of vader met de Turkse nationaliteit.
Bij aanvragen van personen die zich in deze situatie bevinden en die de Turkse nationaliteit willen verwerven vanwege hun moeder of vader met de Turkse nationaliteit, wordt er door de aanvraaginstanties ten behoeve van de vaststelling en registratie van hun nationaliteit een dossier opgemaakt bestaande uit de hieronder vermelde documenten. Dit wordt ten behoeve van het verkrijgen van een besluit toegezonden aan het Ministerie:
a. een aanvraagformulier waaruit het verzoek blijkt (VAT-1)
[…]