ECLI:NL:RVS:2024:252

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
202305444/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de afmelding van de verblijfsvergunning van een student door het College van Bestuur van Tilburg University

In deze zaak heeft [appellante] beroep ingesteld tegen de beslissing van het College van Bestuur van Tilburg University, waarbij haar bezwaar tegen de afmelding van haar verblijfsvergunning bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet-ontvankelijk is verklaard. De afmelding vond plaats op 9 september 2021, omdat [appellante] geen punten had behaald voor de premasteropleiding Business Economics. Na een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) op 28 december 2022, waarin de eerdere beslissing van het college werd vernietigd, heeft het college op 28 maart 2023 opnieuw op het bezwaar van [appellante] beslist. Het college verklaarde het bezwaar gegrond, maar stelde dat de afmelding van de verblijfsvergunning geen invloed had op de inschrijving voor de Masteropleiding Economics, aangezien [appellante] haar aanmelding voor deze opleiding al had ingetrokken op 28 augustus 2021.

Tijdens de zitting op 4 december 2023 werd het standpunt van [appellante] besproken, waarin zij aanvoerde dat de afmelding bij de IND haar inschrijving voor de Masteropleiding Economics had beïnvloed. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de beslissing van 9 september 2021 geen impliciete of expliciete weigering van inschrijving voor de Masteropleiding inhield. De Afdeling concludeerde dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat er geen samenhang was tussen de afmelding bij de IND en de inschrijving voor de Masteropleiding. Het beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en het college hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202305444/1/A2.
Datum uitspraak: 24 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
en
het College van Bestuur van Tilburg University (hierna: het college).
Procesverloop
Bij beslissing van 28 maart 2023 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: het CBHO) van 28 december 2022 (CBHO 2022/112) opnieuw beslist op het bezwaar van [appellante] tegen de beslissing van 9 september 2021, het bezwaar gegrond verklaard, en de melding als referent van 16 september 2021 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) wegens onvoldoende studievoortgang van [appellante] ingetrokken.
Bij beslissing van 13 juli 2023 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 december 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J. Damsteegt-Boom en mr. G. Soijer-Pepping, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] heeft in het studiejaar 2020-2021 ingeschreven gestaan aan de Tilburg University voor de premasteropleiding Business Economics. Zij heeft voor het collegejaar 2021/2022 op 5 juli 2021 een verzoek ingediend om inschrijving voor de Masteropleiding Economics. Op 20 juli 2021 heeft zij naar aanleiding hiervan van de examencommissie een toelatingsbesluit ontvangen. Op 28 augustus 2021 heeft zij haar aanmelding voor de Masteropleiding Economics ingetrokken. Bij de beslissing van 9 september 2021 heeft het college besloten de verblijfsvergunning van [appellante] af te melden bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (de IND) omdat zij geen punten had gehaald voor de premasteropleiding. Het hiertegen gemaakte bezwaar is door verweerder ongegrond verklaard bij beslissing van 12 juli 2022. Deze beslissing is door het CBHO bij uitspraak van 28 december 2022 vernietigd omdat het college ondeugdelijk had gemotiveerd dat het in geval van [appellante] niet mogelijk was wegens persoonlijke omstandigheden de afmelding van haar verblijfsvergunning achterwege te laten. Als gevolg hiervan moest het college opnieuw op het door [appellante] gemaakte bezwaar beslissen. In het studiejaar 2021-2022 heeft [appellante] opnieuw de premasteropleiding Business Economics gevolgd (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2023, 202300026/1/A2).
Het standpunt van verweerder
2.       Bij de bestreden beslissing van 28 maart 2023 heeft het college opnieuw op het bezwaar beslist en dit niet-ontvankelijk verklaard. Het college legt daaraan ten grondslag dat met het nieuwe besluit geheel aan het bezwaar van [appellante] tegemoet is gekomen en dat wat zij nu aanvoert in bezwaar buiten de reikwijdte van de procedure valt. Die wordt in de eerste plaats bepaald door de inhoud van de beslissing waartegen bezwaar is gemaakt. De beslissing van 9 september 2021 strekt tot afmelding van de verblijfsvergunning van [appellante] bij de IND. Dat besluit bevatte geen beslissing over de inschrijving voor de Masteropleiding Economics. Appellante heeft in geen van de instanties van de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van het CBHO van 28 december 2022 betoogd dat dat wel zo was.
Het standpunt van appellante
3.       [appellante] betoogt dat de inschrijving voor de Masteropleiding Economics als gevolg van de besluitvorming over de melding aan de IND niet tot stand is gekomen. Aan haar is geen besluit kenbaar gemaakt omtrent de inschrijving voor de Masteropleiding Economics. Zij meent daarom dat de beslissing van 9 september 2021 als zodanig moet worden beschouwd en alsnog als zodanig moet worden beoordeeld. Verder was volgens haar evident dat zij met hetgeen zij in bezwaar aanvoerde tegen de afmelding bij de IND wilde bereiken dat deze inschrijving alsnog tot stand kwam. Het college had dat ook als een primair verzoek moeten opvatten en daarop moeten beslissen. Er is in zoverre ook sprake van een weigering te beslissen.
Het oordeel van de Afdeling
4.       De beslissing van 9 september 2021 om [appellante] af te melden bij de IND bevat gelet op de bewoordingen waarin deze is gesteld niet tevens een beslissing omtrent weigering of beëindiging van haar inschrijving voor de Masteropleiding Economics. [appellante] had de inschrijving voor die opleiding ook al ingetrokken op 28 augustus 2021. Nog los van het feit dat de beslissing van 9 september 2021 geen beslissing over de inschrijving bevat was er op de datum van dat besluit dus ook geen sprake van een actieve inschrijving voor de Masteropleiding Economics. Het college stelt zich daarom naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt dat er geen samenhang is tussen de afmelding bij de IND en beëindiging van de inschrijving voor die opleiding. In de beslissing op bezwaar van 13 juli 2023 behoefde het college daarom geen beslissing te nemen over hetgeen is aangevoerd met betrekking tot die inschrijving. Nu verder geheel aan het bezwaar van [appellante] tegemoet is gekomen heeft het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.       Verder is er geen aanleiding het beroep door te zenden naar het college zodat hij alsnog over de inschrijving van [appellante] kan beslissen, nu het college zich terecht op het standpunt stelt dat er geen sprake is van een impliciet of expliciet inschrijvingsverzoek. Het college wijst er bovendien terecht op dat de inschrijving voor de Masteropleiding eerst na de uitspraak van het CBHO aan de orde is gesteld. [appellante] heeft daarnaast in het collegejaar 2021-2022 de premasteropleiding gevolgd.
Het betoog faalt.
Slotsom
6.       Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is ongegrond.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024
1014