ECLI:NL:RVS:2024:2567
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 februari 2023. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf ten onrechte had afgewezen. De staatssecretaris had op 2 februari 2021 deze aanvraag afgewezen en het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar op 20 september 2022 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een motiveringsgebrek in de beslissing van de staatssecretaris en heeft deze beslissing vernietigd, met de opdracht aan de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met de uitspraak.
De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Stoetzer-van Esch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Raad van State oordeelde dat de vragen in het hogerberoepschrift niet van belang zijn voor de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming in het algemeen. De rechtbank had terecht een motiveringsgebrek geconstateerd, dat eenvoudig te herstellen is.
De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 875,00 worden vastgesteld, en legt een griffierecht van € 548,00 op aan de staatssecretaris. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 26 juni 2024.