ECLI:NL:RVS:2024:2638
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 4 juli 2023 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 22 juli 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Na een bezwaarprocedure, waarin de staatssecretaris op 23 januari 2023 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaarde, heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld en dat er geen aanleiding was om het beroep van de vreemdeling te honoreren.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de vreemdeling beoordeeld. In de uitspraak van 27 juni 2024 wordt geconcludeerd dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld en de Afdeling neemt de motivering van de rechtbank over. Het hogerberoepschrift bevat geen vragen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden, waardoor verdere motivering niet noodzakelijk is.
De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris is niet verplicht om proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 27 juni 2024.