202205189/1/V3
Datum uitspraak: 2 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],|
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 augustus 2022 in zaak nr. NL22.1830 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 2 augustus 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Postma, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 9 december 2015 zijn eerste asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 20 april 2017 afgewezen. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en de Afdeling heeft die ongegrondverklaring bevestigd. Het besluit van 20 april 2017 staat dus in rechte vast.
Op 15 oktober 2019 heeft de vreemdeling een opvolgende asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 20 januari 2022 ingewilligd en aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel verleend met ingang van 15 oktober 2019, geldig tot 15 oktober 2024.
In beroep tegen dit laatste besluit heeft de vreemdeling betoogd dat zijn aanvraag van 15 oktober 2019 ook moet worden gezien als een verzoek om heroverweging van het besluit van 20 april 2017. Volgens de vreemdeling had de staatssecretaris de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning moeten vaststellen op de datum waarop hij zijn eerste asielaanvraag heeft ingediend. Hij stelt dat uit de door hem in deze procedure overgelegde stukken blijkt dat hij bij zijn eerste aanvraag al voldeed aan de voorwaarden voor vergunningverlening.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de opvolgende aanvraag niet ook hoefde aan te merken als een verzoek om bestuurlijke heroverweging. Dat brengt volgens de rechtbank dus met zich dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning terecht heeft verleend met ingang van de datum waarop de opvolgende aanvraag is ontvangen, conform artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000. De vreemdeling kon met zijn beroep volgens de rechtbank dus niet bereiken dat aan zijn verblijfsvergunning een eerdere ingangsdatum wordt toegekend. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat de vreemdeling geen belang had bij zijn beroep en heeft zij dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. De vreemdeling klaagt in grief 1 terecht over dit oordeel. Hij had namelijk wel belang bij de beoordeling van zijn beroepsgrond over de ingangsdatum van de verleende asielvergunning, in welk verband de vreemdeling aanvoerde dat zijn aanvraag ook moest worden aangemerkt als een verzoek om heroverweging van het besluit van 20 april 2017. De rechtbank heeft die beroepsgrond ook inhoudelijk beoordeeld. Zij heeft het beroep tegen het besluit van 20 januari 2022 dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De grief slaagt.
3. Wat de vreemdeling in grief 2 aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij het beroep tegen het besluit van 20 januari 2022 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep tegen het besluit van 20 januari 2022 alsnog ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. De Afdeling stelt voorts vast dat uit de beroepsgronden blijkt dat de vreemdeling om een bestuurlijke heroverweging van het besluit van 20 april 2017 verzoekt. De staatssecretaris moet, voor zover hij dat nog niet heeft gedaan, alsnog op dit verzoek beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 augustus 2022 in zaak nr. NL22.1830, voor zover daarin het beroep tegen het besluit van 20 januari 2022 niet-ontvankelijk is verklaard;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 2022, V-[…], ongegrond;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2024
644-1020