ECLI:NL:RVS:2024:2702

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
202000535/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inschrijving in de basisregistratie personen met een briefadres door een Irakese nationaliteit houder

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een Irakese appellant die verzoekt om inschrijving in de basisregistratie personen (brp) met een briefadres in Almere. Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft zijn verzoek op 14 augustus 2018 afgewezen, omdat de appellant geen rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben. Dit besluit was gebaseerd op een eerdere afwijzing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 24 december 2018, waarin de aanvraag van de appellant voor een verblijfsdocument EU/EER werd afgewezen. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 13 december 2019 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant hoger beroep heeft ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op inschrijving in de brp. De Afdeling oordeelt dat de appellant niet heeft voldaan aan de vereisten voor identificatie en dat de gegevens in de ingediende documenten niet overeenkomen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het college terecht heeft geoordeeld dat de identiteit van de appellant niet kon worden vastgesteld. De Afdeling merkt op dat de appellant met zijn inmiddels verkregen verblijfsvergunning met terugwerkende kracht opnieuw een aanvraag kan indienen.

De uitspraak is gedaan op 3 juli 2024, waarbij de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaart en de eerdere uitspraak bevestigt. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202000535/1/A3.
Datum uitspraak: 3 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Almere,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 13 december 2019 in zaak nr. 19/864 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om hem in te schrijven in de basisregistratie personen (hierna: de brp) met een briefadres op het adres [locatie] te Almere afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de Irakese nationaliteit. Zijn echtgenote en dochter hebben de Nederlandse nationaliteit. [appellant] wil in de brp ingeschreven staan met een briefadres. Het college heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat [appellant] geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en daarom niet in de brp kan worden ingeschreven met een briefadres. Dit heeft het college gebaseerd op het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) van 24 december 2018, waarin de aanvraag van [appellant] tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER is afgewezen.
2.       In bezwaar heeft het college het besluit van 14 augustus 2018 gehandhaafd. Het college heeft in aanvulling op dit besluit het standpunt ingenomen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft in de zin van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, Chavez-Vilchez. Verder heeft hij volgens het college niet voldaan aan de voorwaarde dat bij de aanvraag een geldig identiteitsbewijs moet worden overgelegd.
3.       Bij besluit van 8 juli 2019 heeft de staatssecretaris aan [appellant] een verblijfsdocument EU/EER toegekend op grond van artikel 20 van het VWEU.
Uitspraak van de rechtbank
4.       Volgens de rechtbank heeft het college op goede gronden aangenomen dat [appellant] ten tijde van de besluitvorming geen rechten kon ontlenen aan artikel 20 van het VWEU. Ook heeft [appellant] volgens de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven om bij de beoordeling niet uit te gaan van de door de staatssecretaris gedeelde informatie. Dat de staatssecretaris later alsnog een verblijfsvergunning heeft verleend aan [appellant], betekent volgens de rechtbank niet dat hij ten tijde van de besluitvorming ook al een afgeleid verblijfsrecht had. Daarbij acht de rechtbank van belang dat hierover in het besluit van de staatssecretaris van 8 juli 2019 is vermeld dat [appellant] pas in bezwaar aan de voorwaarden voldeed voor een verblijfsdocument EU/EER.
Hoger beroep
5.       [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij voert aan dat het college slechts mag afgaan op een besluit van de staatssecretaris indien dit besluit onaantastbaar is geworden. In zijn situatie was dit niet het geval omdat hij bezwaar had gemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Ook voert hij aan dat de staatssecretaris bij de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER niet mocht tegenwerpen dat hij geen geldig paspoort had overgelegd. Een dergelijk vereiste wordt in het Europees recht niet gesteld. Dit zou namelijk afdoen aan de effectieve bescherming van de essentiële rechten die voortvloeien uit het Unieburgerschap. [appellant] verzoekt de Afdeling daarom om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over het eisen van een geldig paspoort bij de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER.
6.       Artikel 2.4 van de Wet basisregistratie personen (hierna: de Wet brp) luidt:
"1. Op grond van zijn aangifte van verblijf en adres wordt degene die rechtmatig verblijf geniet, niet in de basisregistratie is ingeschreven en naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, ingeschreven in de basisregistratie door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn adres heeft.
[…]
3. Inschrijving geschiedt niet dan nadat de identiteit van de betrokkene deugdelijk is vastgesteld."
6.1.    De Afdeling komt niet toe aan de beoordeling van wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd. Het antwoord kan immers niet leiden tot het door [appellant] beoogde doel. Het college heeft zich in zijn besluitvorming op het standpunt gesteld dat [appellant] zich niet heeft geïdentificeerd met een geldig identiteitsbewijs terwijl hij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld. Het college heeft dit standpunt in de beroepsfase gehandhaafd. Op 23 november 2018 heeft [appellant] een Irakees identiteitsdocument en een Duits document ingeleverd. De persoonsgegevens die zijn opgenomen in de documenten en de persoonsgegevens die zijn ingevuld bij de aanvraag voor de inschrijving op een briefadres komen niet met elkaar overeen. In de aanvraag staat als naam [naam 1] vermeld en als geboortedatum [geboortedatum 1] 1992. Op het Irakese identiteitsdocument staat als naam [naam 2] vermeld en bij naam vader en grootvader staat [naam 3]. Volgens het college staat op het Duitse document als naam [naam 1] vermeld met geboortedatum [geboortedatum 2] 1992.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn, omdat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Nog daargelaten dat [appellant] de juistheid van de in het Duitse document vermelde gegevens zelf heeft betwist tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase, komen de spelling van zijn naam in het aanvraagformulier en het Irakese identiteitsdocument niet met elkaar overeen. De Afdeling is daarom van oordeel dat de identiteit van [appellant] niet kon worden vastgesteld. Op grond van artikel 2.4, derde lid, van de Wet brp kon [appellant] daarom niet ingeschreven worden in de brp. Het college is terecht tot deze conclusie gekomen. Weliswaar heeft [appellant] op 4 februari 2019 zijn Irakese paspoort naar de gemeente opgestuurd, maar dat was pas na het besluit van het college van 1 februari 2019. Het college heeft het paspoort daarom niet bij zijn beoordeling van de aanvraag kunnen betrekken.
6.2.    Wat [appellant] over het paspoortvereiste heeft aangevoerd ziet op de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER en niet op de inschrijving in de brp met een briefadres. Uit het voorgaande volgt dat beantwoording van de door [appellant] naar voren gebrachte vraag over een paspoortvereiste bij de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER niet nodig is voor de afdoening van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Ten overvloede merkt de Afdeling op dat het [appellant] vrij staat om met zijn inmiddels verkregen verblijfsvergunning met terugwerkende kracht opnieuw een aanvraag te doen.
Slotsom
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2024
735-990