ECLI:NL:RVS:2024:2826

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
202206217/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering drank- en horecavergunning op basis van antecedentenonderzoek en slecht levensgedrag

In deze zaak heeft de burgemeester van Nijmegen op 1 juli 2019 geweigerd om aan [appellant] een drank- en horecavergunning te verlenen. De weigering was gebaseerd op het feit dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarde dat een leidinggevende van een horecabedrijf niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Uit antecedentenonderzoek bleek dat [appellant] in de periode van 2014 tot en met 2017 vijf strafrechtelijke antecedenten had, waaronder een overtreding van de Opiumwet wegens een hennepkwekerij in een pand waarvan hij mede-eigenaar was. De burgemeester had eerder, op 31 januari 2018, deze woning voor een jaar gesloten op grond van de Opiumwet.

Na een bezwaarprocedure, waarin [appellant] zijn standpunt verdedigde, verklaarde de burgemeester op 20 september 2022 het bezwaar opnieuw ongegrond. De burgemeester stelde dat het aannemelijk was dat [appellant] betrokken was bij de hennepkwekerij, onderbouwd door politie-informatie. [appellant] betwistte deze betrokkenheid en voerde aan dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd waarom hij niet voldeed aan de eisen van de Alcoholwet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 februari 2024 behandeld en op 10 juli 2024 uitspraak gedaan.

De Afdeling oordeelde dat de burgemeester de weigering van de vergunning deugdelijk had gemotiveerd. De burgemeester had zich gebaseerd op concrete feiten, zoals de betrokkenheid van [appellant] bij de verbouwing van het pand en zijn aanwezigheid in de hennepkwekerij. De Afdeling concludeerde dat het beroep van [appellant] ongegrond was en dat de burgemeester geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak bevestigde dat de burgemeester terecht had geoordeeld dat [appellant] van slecht levensgedrag was, wat leidde tot de weigering van de drank- en horecavergunning.

Uitspraak

202206217/1/A3.
Datum uitspraak: 10 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Nijmegen,
appellant,
en
de burgemeester van Nijmegen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2019 heeft de burgemeester geweigerd om aan [appellant] een drank- en horecavergunning te verlenen.
Bij besluit van 20 september 2022 heeft de burgemeester opnieuw besloten op het door [appellant] gemaakte bezwaar en dat ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.F.M. Bos, advocaat te Nijmegen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. Spoeltman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft een drank- en horecavergunning aangevraagd voor de exploitatie van [café] in Nijmegen. De burgemeester heeft de vergunning bij besluit van 1 juli 2019 geweigerd, omdat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarde dat een leidinggevende van een horecabedrijf niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Uit antecedentenonderzoek in het kader van de vergunningaanvraag is namelijk gebleken dat [appellant] in de periode 2014 tot en met 2017 vijf strafrechtelijke antecedenten heeft, waaronder overtreding van de Opiumwet wegens een hennepkwekerij in een pand met woonbestemming waarvan hij mede-eigenaar is en diefstal van elektra ten behoeve van een hennepkwekerij. De burgemeester heeft deze woning bij besluit van 31 januari 2018 voor de duur van een jaar gesloten op grond van de Opiumwet. In reactie op de zienswijze van [appellant] op het voornemen tot weigering van de vergunning heeft de burgemeester zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de sepotbeslissing van de Officier van Justitie van 2 november 2018 over deze feiten niet in de weg staat aan het meewegen daarvan bij het beoordelen of sprake is van slecht levensgedrag. Het gaat namelijk volgens de burgemeester om een beleidssepot en niet om een bewijssepot.
2.       In de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2247, is beoordeeld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat de antecedenten in samenhang bezien reden zijn om te spreken van slecht levensgedrag in de zin van de Alcoholwet. De Afdeling heeft het in die uitspraak voorstelbaar geacht dat betrokkenheid bij een hennepkwekerij een antecedent is dat leidt tot het standpunt dat een leidinggevende van een horecabedrijf van slecht levensgedrag is en dat op grond daarvan een vergunning moet worden geweigerd. Zij heeft op dit punt vervolgens overwogen dat aan de enkele omstandigheid dat [appellant] als overtreder is aangemerkt omdat in zijn pand een hennepkwekerij is aangetroffen, niet de conclusie kan worden verbonden dat hij van slecht levensgedrag is. Daarvoor zal, zo overweegt de Afdeling, aannemelijk moeten zijn dat hij daadwerkelijk betrokken is geweest bij de hennepkwekerij. Dit was door de burgemeester niet nader gemotiveerd. Ook was niet gemotiveerd hoe [appellant] had kunnen weten dat hij, gelet op de feiten in de zaak over de hennepkwekerij, van slecht levensgedrag is. De Afdeling heeft daarom geoordeeld dat het besluit op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd en heeft deze vernietigd. In de uitspraak is bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
3.       In het besluit van 20 september 2022 heeft de burgemeester opnieuw het bezwaar van [appellant] beoordeeld, in het licht van de uitspraak van de Afdeling. Het bezwaar is wederom ongegrond verklaard, waarbij de burgemeester zich op het standpunt heeft gesteld dat het aannemelijk is dat [appellant] betrokken was bij de hennepkwekerij die is aangetroffen in een pand waarvan hij de eigenaar was. Uit de politie-informatie blijkt namelijk dat het pand eerder werd verbouwd door de eigenaren, waaronder [appellant], waarbij ruimtes werden aangelegd waarin later een hennepkwekerij is aangetroffen. [appellant] en zijn broer zijn door de politie aangetroffen in de hennepkwekerij en aangehouden als verdachten. Anders dan gesteld door [appellant], blijkt uit politie-informatie dat het pand niet werd verhuurd en/of bewoond door een derde. Volgens de burgemeester had [appellant] bovendien kunnen weten dat hij niet zou voldoen aan de eis met betrekking tot het levensgedrag, omdat hij uit de eerdere sluiting van het pand voor de duur van een jaar al kon afleiden dat de burgemeester de situatie van de woning als zeer ernstig beoordeelde en omdat uit het Alcoholbesluit blijkt dat overtreding van de Opiumwet in dat kader relevant is, aldus de burgemeester.
Gronden van het beroep
4.       [appellant] betoogt dat het nieuwe besluit is gebaseerd op dezelfde feiten als het besluit op bezwaar van 12 december 2019. Deze feiten zijn weliswaar uitvoeriger benoemd, maar dat leidt naar zijn mening niet tot een adequate motivering van het besluit. De aangevoerde feiten maken het volgens [appellant] niet aannemelijk dat hij bij de aangetroffen hennepkwekerij daadwerkelijk betrokken is geweest. Daarbij heeft de burgemeester niet gemotiveerd waarom hij in zijn besluit geen rekening houdt met het sepot van de strafzaak over de betrokkenheid van [appellant] bij de hennepkwekerij.
Wettelijk kader
5.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Beoordeling van het beroep
6.       De Afdeling moet de vraag beantwoorden of de burgemeester in het nieuwe besluit op bezwaar deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij het aannemelijk vindt dat [appellant] daadwerkelijk betrokken was bij de aangetroffen hennepkwekerij. Zij is van oordeel dat dit het geval is. De burgemeester baseert zich bij zijn motivering op politie-informatie, waaruit blijkt dat [appellant] mede-eigenaar was van het pand, dat hij in de kwekerij is aangetroffen, dat niet is gebleken van verhuur van het pand of bewoning door een derde en dat [appellant] als eigenaar ook betrokken was bij de verbouwing van het pand die de aanleg van een kweekruimte onder de veranda mogelijk maakte. Op basis daarvan mocht de burgemeester het aannemelijk achten dat [appellant] daadwerkelijk betrokken was bij de aangetroffen hennepkwekerij. Bovendien constateert de burgemeester terecht dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij. Ook in zijn beroepschrift en tijdens de zitting bij de Afdeling is dit niet aannemelijk geworden. De verklaring van [appellant] dat de hennepkwekerij mogelijk is toe te schrijven aan een vrouw die vanaf juli 2017 gedurende enkele maanden in het pand zou hebben gewoond, kan niet worden gevolgd. Zelfs als deze vrouw, eventueel in samenwerking met andere personen, een hennepkwekerij zou hebben aangelegd in de kelder en in de ruimte onder de veranda van de woning, dan is het niet geloofwaardig dat [appellant] daarvan niet van op de hoogte zou zijn geweest. Als eigenaar had hij bovendien adequaat toezicht moeten houden op het gebruik dat van het pand werd gemaakt. Daar komt bij dat [appellant] geen sluitende verklaring heeft kunnen geven - ook niet ter zitting bij de Afdeling - voor het feit dat hij zelf onder de veranda een ruimte heeft laten uitgraven die een kweekruimte voor hennep bleek te zijn met de daartoe benodigde voorzieningen. Zijn verklaring dat hij in die ruimte een jacuzzi had willen plaatsen, heeft hij niet nader onderbouwd.
6.1     Anders dan [appellant] nog betoogt, doet het feit dat de strafzaak tegen hem is geseponeerd er in dit geval niet aan af dat de burgemeester het aannemelijk mocht achten dat hij bij de hennepkwekerij was betrokken. Weliswaar blijkt uit dat sepot dat hij niet zal worden vervolgd en dat hij dus niet langer als verdachte wordt aangemerkt, maar dat neemt niet weg dat [appellant] de eigenaar is van de woning en dat de burgemeester het om die reden en ook gelet op de andere feiten en omstandigheden genoemd onder 6, aannemelijk mocht achten dat hij daadwerkelijk betrokken was bij de hennepkwekerij.
6.2     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het nieuwe besluit van de burgemeester van 20 september 2022 stand houdt.
8.       De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024
314-1032
BIJLAGE | Wettelijk kader
Alcoholwet
Tekst geldend van 15 augustus 2022 t/m 30 juni 2023
Artikel 8
1.       Leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf voldoen aan de volgende eisen:
[…]
b.  zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;
[…]
Alcoholbesluit
Tekst geldend van 01 juli 2021 t/m 28 november 2022
Artikel 3.3
1.       Een leidinggevende is niet binnen de laatste vijf jaar wegens misdrijf onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van meer dan zes maanden door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
2.       Met een veroordeling als bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld een onherroepelijke veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van meer dan zes maanden door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten.
3.       Met een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf als bedoeld in het eerste lid wordt gelijk gesteld een bevel tot tenuitvoerlegging van een zodanige voorwaardelijke vrijheidsstraf.
4.       De periode van vijf jaar, genoemd in het eerste lid, wordt:
a.       bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning of op de aanvraag tot wijziging van het aanhangsel;
b.       bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.
Artikel 3.4
1.       Onverminderd artikel 3.3, is een leidinggevende niet binnen de laatste vijf jaar bij meer dan één uitspraak onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500 of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, onder a, van het Wetboek van Strafrecht wegens dan wel mede wegens overtreding van:
a.       bepalingen gesteld bij of krachtens de wet en de Opiumwet;
[…]
2.       Met een veroordeling als bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ter zake van een overtreding als bedoeld in het eerste lid, tenzij de geldsom € 375 of minder bedraagt.
3.       Met een veroordeling tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500 of meer als bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld een bevel tot tenuitvoerlegging van een zodanige voorwaardelijke straf.
4.       Artikel 3.3, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.