ECLI:NL:RVS:2024:2965

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
202402980/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.F. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom wegens overtreding van de Wet bodembescherming

Op 24 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen PvH Vastgoed B.V. en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van een besluit van het college van 23 december 2023, waarbij aan PvH een last onder dwangsom is opgelegd wegens overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming (Wbb). De percelen Schansstraat 15-17 in Terheijden, waar 37 nieuwbouwwoningen zijn gerealiseerd, hadden een agrarische bestemming en zijn aangemerkt als ernstig verontreinigd met polycyclische aromatische koolwaterstoffen, koper en lood. Ondanks dat de sanering noodzakelijk was, is deze niet uitgevoerd volgens het vastgestelde saneringsplan. PvH heeft beroep ingesteld tegen het besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van deze voorziening.

Tijdens de zitting op 11 juli 2024 is het verzoek behandeld. PvH betoogde dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat er geen termijn was opgenomen in het saneringsplan. Ook stelde zij dat zij niet de overtreder was, aangezien zij niet de eigenaar van de percelen is en niet verantwoordelijk is voor de sanering. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van PvH zwaarder wegen dan die van het college, omdat het college onvoldoende urgentie had aangetoond voor de uitvoering van de last. De voorzieningenrechter heeft daarom het besluit van het college geschorst en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan PvH.

Uitspraak

202402980/2/R1.
Datum uitspraak: 24 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
PvH Vastgoed B.V. (hierna: PvH), gevestigd in Breda,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2023 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb).
Tegen dit besluit heeft PvH beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 juli 2024, waar PvH, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. de Roo, advocaat te Oosterhout, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y.G.E. Weijns-Marechal en mr. L.P. van der Roest, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet, de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet bodem Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het verzoek is het recht zoals dat gold op het moment van het nemen van het besluit op 23 december 2023 bepalend.
Inleiding
2.       Op de percelen Schansstraat 15-17 in Terheijden (hierna: de percelen) zijn 37 grondgebonden nieuwbouwwoningen gerealiseerd. De percelen hadden hiervoor een agrarische bestemming. Voorafgaand aan de realisatie van de woningen hebben bodemonderzoeken plaatsgevonden. In 2015 is vastgesteld dat sprake is van ernstige bodemverontreiniging in de grond met polycyclische aromatische koolwaterstoffen, koper en lood. Daarnaast bestaat de op de gronden aanwezige ophooglaag uit puin vermengd met asbest. Hierdoor is op grond van de Wbb sanering noodzakelijk. Er is echter geen sprake van bodemverontreiniging die met spoed gesaneerd hoeft te worden.
Op 1 maart 2016 heeft het college ingestemd met het door PvH ingediende saneringsplan. Op 3 maart 2020 is een melding "start sanering" gedaan. Vervolgens is op 14 juli 2021 een gewijzigd saneringsplan opgesteld, waarmee het college bij beschikking van 30 september 2021 heeft ingestemd. Op 5 oktober 2023 is door de feitelijke uitvoerder van de sanering, Econsultancy B.V. (hierna: Econsultancy) een melding "einde sanering" gedaan.
3.       Met het besluit van 23 december 2023 heeft het college aan PvH een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 39a van de Wbb. Geconstateerd is namelijk dat de sanering niet is uitgevoerd volgens het gewijzigd vastgestelde saneringsplan, omdat ter plaatse geen saneringswerkzaamheden (meer) worden uitgevoerd terwijl nog enkele saneringswerkzaamheden onder milieukundige begeleiding dienen plaats te vinden. Ook heeft het college nog geen saneringsverslag ter beoordeling ontvangen.
Spoedeisend belang
4.       Het college heeft de begunstigingstermijn van de last opgeschort tot zes weken na de beslissing van de voorzieningenrechter. Als de door PvH gevraagde voorziening niet wordt getroffen en zij niet binnen die termijn aan de last voldoet, verbeurt zij dwangsommen. Dit maakt dat PvH een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening.
Belangenafweging
5.       PvH betoogt - kort weergegeven - dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden, omdat in het gewijzigd saneringsplan van 14 juli 2021 geen termijn is opgenomen waarbinnen de gronden gesaneerd hadden moeten zijn. Weliswaar is op 5 oktober 2023 door Econsultancy een melding "einde sanering" gedaan, maar volgens PvH was zij niet op de hoogte van deze melding en heeft zij hier voor het eerst tijdens deze procedure kennis van genomen. Verder betoogt PvH dat zij ten onrechte is aangemerkt als overtreder, omdat zij niet degene is die de bodem saneert dan wel de sanering feitelijk uitvoert. Daarnaast voert PvH aan dat zij de last niet kan uitvoeren omdat zij geen eigenaar is van de percelen en zij ook anderszins niet bevoegd is en door de eigenaar in staat zal worden gesteld de desbetreffende werkzaamheden uit te voeren.
5.1.    Niet in geschil is dat de noodzakelijke sanering van het terrein grotendeels heeft plaatsgevonden, maar nog niet geheel is voltooid. Het college maakt er in het besluit van 23 december 2023 melding van dat Econsultancy aan hem heeft meegedeeld dat de saneringsdoelstelling vrijwel geheel (99%) is gehaald. Partijen verschillen van mening over de vraag of het feit dat de sanering nog niet helemaal is afgerond, een overtreding oplevert van artikel 39a van de Wbb. Dat zou het geval kunnen zijn als de in het gewijzigde saneringsplan opgenomen fasering zodanig concreet is dat daaruit de verplichting voortvloeit om de sanering op een in het plan genoemd moment gereed te hebben. Verder zijn partijen verdeeld over de vraag of PvH, ingeval sprake is van een overtreding, als overtreder moet worden aangemerkt en of zij het in haar macht heeft om de last uit te voeren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vergt het beantwoorden van deze vragen nader onderzoek waarvoor deze procedure zich naar haar aard niet leent. De Afdeling zal deze vragen pas in de bodemprocedure kunnen beantwoorden. De voorzieningenrechter zal zich daarom beperken tot een belangenafweging.
5.2.    Op de zitting is naar voren gekomen dat de woningen op de percelen al in de zomer van 2022 zijn opgeleverd. Het college heeft niet eerder aanleiding gezien om de vermeende saneerder te houden aan de door hem uit de planning afgeleide termijn van vijf weken na oplevering van de woningen waarbinnen de sanering volgens hem afgerond had moeten zijn. Weliswaar stelt het college zich op het standpunt dat de bewoners er belang bij hebben dat de sanering volledig is afgerond en dat geverifieerd moet worden of de bij de woonpercelen aangebrachte leeflaag dik genoeg is, maar het college heeft niet gesteld dat er acute risico’s voor mens, dier en milieu ontstaan indien dit onderdeel van de sanering niet wordt afgerond voordat op het beroep van PvH is beslist. In dat verband is van belang dat het college geen onderzoek heeft gedaan om vast te stellen of de aangebrachte leeflaag op de desbetreffende gronden voldoet aan de dikte die in het saneringsplan is opgenomen, terwijl het college geen aanknopingspunten naar voren heeft gebracht die in dit opzicht doen twijfelen aan de correcte uitvoering van de sanering conform het saneringsplan. Ook heeft het college onvoldoende gesteld ten aanzien van de urgentie van de door hem genoemde inrichtingsmaatregelen die zien op de waterberging bij de woonpercelen. Daar tegenover staat het belang van PvH, die geen eigenaar is van de percelen en op de zitting heeft gesteld dat zij niet in de gelegenheid zal worden gesteld door de eigenaar om aan de last te voldoen. Het college heeft dat standpunt van PvH niet bestreden. Weliswaar heeft het college gesteld dat daartoe een gedoogbeschikking aan de eigenaar zou kunnen worden afgegeven, maar omdat een dergelijke beschikking ook met voorbereidingstijd en procedures is omgeven, staat niet op voorhand vast dat PvH het daadwerkelijk tijdig in haar macht zal hebben om binnen de begunstigingstermijn aan de last te voldoen. Daarbij komt dat het college nog niet onherroepelijk heeft beslist op een verzoek van De Schans Exploitatie B.V., de grondeigenaar, om als indiener van het saneringsplan te worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van PvH zwaarder moet wegen dan het belang van het college bij snelle uitvoering van de last.
Conclusie
6.       Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
7.       Het college moet op de na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 23 december 2023, met kenmerk D2023-00046338;
II.       veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij PvH Vastgoed B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan PvH Vastgoed B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 371,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. De Groot
voorzieningenrechter
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024
195-1049