202402368/1/A2
Datum uitspraak: 24 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
en
het college van beroep voor de examens van Fontys Hogeschool (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 21 september 2023 heeft de examencommissie van de opleiding Theologie Levensbeschouwing van Fontys Hogeschool (hierna: de examencommissie) het verzoek van [appellante] om uitstel van de afstudeerdatum afgewezen en bepaald dat zij per 1 november 2023 wordt geplaatst in cohort 2020 met bijbehorend studiepakket.
Bij beslissing van 8 maart 2024 heeft het CBE het daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 juni 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.J.C. Bindels, advocaat te Utrecht, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. A. Wiktor, zijn verschenen. Beide partijen hebben via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in de periode 2004 tot en met 2008 de opleiding Godsdienst-Pastoraal Werk in Amsterdam gevolgd. Omdat die opleiding werd opgeheven, is zij eind 2012 overgestapt naar de opleiding aan Fontys Hogeschool die zij nu volgt. Na onderbrekingen heeft zij in studiejaar 2016-2017 haar opleiding weer opgepakt. De studieonderdelen scriptie, stage en supervisie stonden toen nog open. In studiejaar 2017-2018 is zij begonnen met de scriptie en in studiejaar 2021-2022 is zij gestart met haar eerste stage en de supervisie. Tot op heden heeft [appellante] deze onderdelen nog niet afgerond.
2. In studiejaar 2019-2020 heeft naar aanleiding van een herstelplan ten behoeve van de accreditatie van de opleiding een curriculumwijziging plaatsgevonden, waarbij ook de naam van de opleiding is veranderd in Bachelor Theologie. Om te voorkomen dat zij moest afstuderen in het nieuwe curriculum, heeft [appellante] verschillende keren verzocht om uitstel van afstuderen. Sinds de curriculumwijziging is haar dit drie keer verleend. Het in deze procedure voorliggende verzoek heeft de examencommissie, onder verwijzing naar het eerdere verleende uitstel, afgewezen. Daaraan heeft de examencommissie ten grondslag gelegd dat zij, zonder aanvullende toelichting, geen aanleiding ziet om nogmaals uitstel te verlenen. Na een periode van twee jaar waarin [appellante] de tijd had om de stage, intervisie en scriptie met een voldoende af te sluiten, ziet de examencommissie niet dat nogmaals uitstel verlenen een passende studievoorziening zou zijn die nu wel tot een succesvolle afronding zou leiden.
Beslissing van het CBE
3. Het CBE heeft zich op het standpunt gesteld dat de examencommissie het verzoek om uitstel van afstuderen heeft mogen afwijzen. De examencommissie heeft [appellante] veel kansen gegeven om de studie binnen het oude curriculum af te ronden. Eerst had zij de mogelijkheid om dit nominaal te doen. Daarna heeft zij onder de overgangsregeling de mogelijkheid gehad om haar opleiding binnen het oude curriculum af te ronden, waarna zij nog drie keer uitstel heeft gekregen. Het is [appellante] desondanks niet gelukt om af te studeren. Volgens het CBE is niet gebleken dat de examencommissie niet zou hebben voldaan aan de zorgplicht ten opzichte van [appellante]. De examencommissie heeft juist zorgvuldig de belangen van zowel [appellante] als de opleiding afgewogen en meegenomen in de beslissing. Ook de door [appellante] aangevoerde bijzondere omstandigheden hebben geen aanleiding gegeven om haar nogmaals uitstel te verlenen. Het CBE heeft het niet waarschijnlijk geacht dat zij binnen afzienbare tijd zal afstuderen.
Het CBE acht verder de wens van [appellante] dat zij een diploma wil behalen binnen het oude curriculum onvoldoende voor het toepassen van de hardheidsclausule, omdat de examencommissie ook rekening moet houden met de belangen van de docenten en de opleiding. Ook dient de examencommissie de kwaliteit en het niveau van het getuigschrift te borgen. Verder is het CBE niet meegegaan in de stelling van [appellante] dat de overgang naar een nieuw curriculum per definitie slecht voor haar uitpakt en ertoe zal leiden dat zij de opleiding niet afrondt. Het CBE heeft het standpunt van de examencommissie gevolgd dat het afstudeertraject met de komst van het nieuwe curriculum voor studenten hanteerbaarder is geworden en dat het nieuwe curriculum er zelfs toe kan leiden dat [appellante] sneller afstudeert dan wanneer zij het oude curriculum blijft volgen.
Beroep
4. [appellante] betoogt dat het CBE ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de examencommissie haar verzoek mocht afwijzen. Ten eerste heeft het CBE niet onderkend dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Door medische omstandigheden behoort [appellante] ondersteund te worden in uitstel van deadlines voor de scriptie en verlenging van de stagetermijn. Ten tweede kan [appellante] binnen afzienbare termijn afstuderen, namelijk uiterlijk in maart 2025. Ze heeft immers verschillende stageplaatsen aangeschreven, waarvan bij één stageplaats voor plaatsing alleen nog het afrondende gesprek hoeft plaats te vinden. Voor zover dit niet leidt tot een passende stageplek, mag van de opleiding worden verlangd dat zij zich daarvoor inzet. Wat betreft de afstudeerscriptie is [appellante] al in de afrondende fase. Ten derde heeft het CBE zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij sneller kan afstuderen onder het nieuwe curriculum, aldus [appellante]. Ook in het nieuwe curriculum kan zij pas 1 september starten met de stage en moet aanvullend worden gewerkt met beroepsproducten, waardoor het programma door stapeling van onderwijsverplichtingen juist zwaarder wordt. [appellante] voert tot slot aan dat het CBE ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de examencommissie, gelet op voorgaande omstandigheden, geen toepassing had hoeven geven aan de hardheidsclausule.
Beoordeling van het beroep
[appellante] betoogt tevergeefs dat het CBE ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de examencommissie het verzoek om uitstel van afstuderen mocht afwijzen. De Afdeling acht daarvoor van belang dat de Onderwijs- en Examenregeling 2023-2024 van de Bachelor Theologie voorziet in een ruime overgangsbepaling. Niet is in geschil dat in studiejaar 2019-2020 een curriculumwijziging heeft plaatsgevonden. Op grond van de overgangsregeling had [appellante] tot 31 augustus 2022 de tijd om de scriptie, stage en supervisie te behalen. Sinds het hervatten van haar studie in studiejaar 2017-2018 heeft zij dus vijf jaar de tijd gehad om dit te doen. Daar bovenop heeft de examencommissie aan [appellante] driemaal uitstel verleend. In het totaal heeft zij daarmee zes jaar en twee maanden de tijd gehad om de ontbrekende onderdelen af te ronden. Ondanks dat de studiebelasting in die periode niet is verzwaard, heeft zij nauwelijks studievoortgang geboekt. Daarmee heeft het CBE terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de examencommissie onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van [appellante].
Daar komt bij dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij binnen afzienbare tijd de studie zal afronden. Dat zij een stageplaats heeft gevonden en naar zij stelt deze in januari 2025 of, in verband met haar fragiele gezondheid, uiterlijk maart 2025 kan afronden, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat zij die stage met succes zal afronden. De stage zal te zijner tijd door haar begeleider moeten worden beoordeeld. Datzelfde geldt voor de scriptie. Dat zij, naar zij stelt, zelf zonder scriptiebegeleider grotendeels verder aan haar scriptie heeft geschreven, betekent niet zonder meer dat deze scriptie voldoet aan de daaraan te stellen eisen om te kunnen afstuderen. Voor een eerder gelopen stage en een eerder ingeleverde scriptie heeft zij immers ook een onvoldoende resultaat behaald. Daarmee staat niet zonder meer vast dat [appellante] op korte termijn beide studieonderdelen gaat behalen. Gelet hierop heeft het CBE terecht geconcludeerd dat de examencommissie [appellante] voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om haar studie binnen het oude curriculum af te ronden en dat niet waarschijnlijk is dat [appellante] haar studie op korte termijn gaat afronden.
4.1. Ook heeft de examencommissie op grond van artikel 7.12b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek de wettelijke taak om de kwaliteit van tentamens en examens te waarborgen. Het CBE heeft hierover toegelicht dat de examencommissie door het tijdsverloop sinds de wijziging van het curriculum niet meer kan garanderen dat de studieonderdelen het vereiste niveau hebben. Daarmee kan niet meer de kwaliteit van het getuigschrift worden geborgd. Ook heeft het CBE op de zitting van de Afdeling toegelicht dat de Bachelor Theologie een kleinschalige opleiding is waarbij een beperkt aantal docenten meerdere taken vervult. Docenten zouden onredelijk zwaar worden belast als zij naast het huidige curriculum ook nog het oude curriculum aan [appellante] zouden moeten aanbieden. Deze onredelijke belasting van de beperkte begeleidingscapaciteit van docenten kan niet van de opleiding worden gevergd. Bovendien kan [appellante] nog steeds afstuderen. Nog daargelaten of de studiebelasting onder het nieuwe curriculum zwaarder is, heeft zij, door de volledige vrijstelling van vakken behalve voor de stage, een gunstige toegang tot het nieuwe curriculum. Voor zover zij niet haar studie wil voortzetten onder het nieuwe curriculum, heeft de examencommissie haar ook aangeboden om een certificaat met gewaarmerkte cijferlijst van het oude curriculum uit te reiken. Het CBE heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat de examencommissie in dit geval een zwaarder gewicht mocht toekennen aan het belang van de onderwijsinstelling dan aan het belang van [appellante] om onder het oude curriculum af te studeren.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024
705-1062
Bijlage
Wettelijk kader
De onderwijs- en examenregeling 2023-2024 van de Bachelor Theologie
Artikel 42 Hardheidsclausule
Lid 1
De examencommissie is bevoegd tegemoet te komen aan onbillijkheden van zwaarwegende aard die zich bij de toepassing van deze regeling mochten voordoen, en om beslissingen te nemen in zaken waarin deze regeling niet voorziet. Om te bepalen of de hardheidsclausule toegepast moet worden weegt de examencommissie de belangen van de student en die van de opleiding. Voor gevallen waarin een onmiddellijke beslissing noodzakelijk is, beslist de voorzitter van de examencommissie of diens plaatsvervanger. In het laatste geval doet deze zo spoedig mogelijk melding aan de leden van de examencommissie.
Lid 2
De student richt daartoe een met redenen omkleed schriftelijk verzoek aan de examencommissie conform het gestelde in artikel 44 van het Studentenstatuut. De examencommissie beslist op het verzoek en deelt de beslissing schriftelijk en gemotiveerd aan betrokkene mee, onder vermelding van de beroepsmogelijkheid.
Artikel 44 Overgangsbepaling
Bij een grondige wijziging van de opleiding wordt de volgende overgangsregeling getroffen.
Na het laatste reguliere aanbod van het 'oude' onderwijs en de daarbij behorende toets, wordt de betreffende toets nog twee maal als herkansing aangeboden. Daarna wordt bepaald welke toets uit het 'nieuwe’ onderwijs een student moet afleggen ter vervanging van het 'oude' onderdeel.