202402560/2/R1.
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B],
2. [verzoeker sub 2A], [verzoeker sub 2B], [verzoeker sub 2C] en [verzoeker sub 2D],
allen wonend in IJsselstein, verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2024 heeft het college het locatieplan voor Eiteren (PV45) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2C] beroep ingesteld.
[verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2C] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker sub 1A] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 juli 2024, waar [verzoeker sub 1A], bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat in Zwolle, [appellant sub 2A], via een videoverbinding, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel en V.M. van Dijk, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij het bestreden besluit is de locatie tegenover [locatie 1] aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac). [verzoeker sub 1A], [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2C] wonen op [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. Zij zijn het niet eens met het besluit en menen dat een orac niet nodig is en dat anders voor een andere locatie had moeten worden gekozen. Omdat het college voornemens is om de orac op korte termijn te plaatsen, hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
3. De voorzieningenrechter zal de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen en legt deze beslissing hieronder uit.
4. Het vereiste dat een eventueel geschonden norm moet strekken tot bescherming van degene die die norm inroept in de beroepsgronden (relativiteitsvereiste, artikel 8:69a van de Awb) vormt geen probleem om in deze zaak in te gaan op de beroepsgronden. De locatiekeuze wordt gemaakt op grond van mix van allerlei belangen die moeten worden afgewogen. Dat levert op zich niet snel een reden op om te oordelen dat een bepaald onderwerp niet met succes kan worden ingeroepen omdat de eventueel geschonden norm niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die die norm inroept. Dat ligt anders als iemand nadrukkelijk de belangen van andere bewoners van een gebied inroept. De Afdeling verwijst voor dat laatste naar uitspraak van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2632. 5. Dat [verzoeker sub 1A], [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2C] niet gehoord zijn over hun zienswijze heeft hen verbaasd, maar in de wettelijke regelingen staat niet zo’n verplichting om te horen. Dit is dus geen gebrek in het besluit tot plaatsing van de orac. Zij hebben wel gewezen op een gemeentelijk document van 3 februari 2020 waarin de aanwijzingsprocedure is beschreven, maar hierin staat dat alleen "indien nodig" contact wordt opgenomen met de indiener van een reactie of zienswijze. Hier was het niet nodig voor de gemeente. Wellicht was het in dit geval wel verstandig geweest om het gesprek aan te gaan - uiteraard onder de voorwaarde dat de uiteindelijke beslissing aan het college is -, maar dit is geen reden om het besluit te vernietigen.
6. [verzoeker sub 1A], [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2C] bestrijden de noodzaak van de orac. De keuze van de gemeente om gebruik te maken van oracs als zodanig kan in deze procedure niet ter beoordeling staan. Het college heeft toegelicht dat er in sommige gevallen maatwerk mogelijk is als bewoners van woningen zelf de voorkeur geven aan een eigen minicontainer boven aansluiting op een orac. Maar ook als het merendeel van de wijk daarvoor zou kiezen, kan de keuze als zodanig om voor de inzameling van afval gebruik te maken van een orac niet worden aangevochten in het kader van een besluit over de locatiekeuze.
7. Wat [verzoeker sub 1A], [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2C] aanvoeren over overlast van onder meer stank, zwerfvuil en bijplaatsen van afval naast de orac kan niet leiden tot gegrondverklaring van hun beroepen. Enige mate van overlast is inherent aan oracs en dat komt dus voor op alle plaatsen waar oracs worden geplaatst. De gemeente doet overigens zo veel mogelijk om dergelijke overlast te voorkomen. Alleen als er op deze plek iets heel specifieks aan de hand is, kan dergelijke overlast in de weg staan aan de locatiekeuze. Dat hebben [verzoeker sub 1A], [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2C] niet duidelijk weten te maken in hun beroepschriften en op de zitting. Dat de orac op een route van kroeggangers ligt en er daarom een verhoogd risico is op ordeverstoring en vandalisme, zoals het gooien met buiten de orac geplaatst afval, is vooral een kwestie van handhaving van de openbare orde. Dat is op zichzelf nog geen reden om van deze locatiekeuze af te zien.
8. Op het punt van de verkeersveiligheid zijn geen grote problemen te verwachten. De ophaalwagen staat telkens maar kort bij de locatie om de orac te legen. De capaciteit van de weg is op dit punt niet zorgwekkend. Dat er veel (schoolgaande) fietsers voorbij komen is onvoldoende om te twijfelen aan de haalbaarheid van deze locatie. Wat [verzoeker sub 1A], [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2C] aanvoeren zijn serieus te nemen aspecten van de verkeerssituatie op deze plek, maar dat is geen reden om de locatie ongeschikt te achten.
9. De vergelijking die [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2C] maken met de Schuttersgracht gaat niet op, met name omdat die straat smaller is.
10. De toezegging om een boom te plaatsen is in het beroepschrift van [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2C] en ook op de zitting niet duidelijk geworden. Dat er een harde toezegging zou zijn gedaan, zodat daarom het college niet had mogen kiezen voor deze locatie voor een orac, is niet aannemelijk geworden.
11. Wat [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2C] aanvoeren over de geweigerde uitwegvergunning voor [locatie 1] is van een andere orde. De beoordelingen van de vraag of zo’n vergunning kan worden verleend enerzijds en de vraag of hier een orac geplaatst kan worden anderzijds zijn te verschillend en vinden plaats binnen een heel ander kader.
12. Als een locatie in principe geschikt is, mag het college daar dus ook in principe voor kiezen. Het college moet daar alleen van afzien als een aangedragen alternatief zo veel beter is, dat het niet mag vasthouden aan deze locatie. Het college heeft uitgelegd dat de drie alternatieven die [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2C] aandragen en het vierde alternatief dat [verzoeker sub 1A] aandraagt duidelijk minder scoren, onder andere door ondergrondse kabels en leidingen, de grotere noodzaak voor gebruikers van de oracs om over te steken en de verkeersveiligheid. Ook in het door [verzoeker sub 1A] aangedragen alternatief moet steeds de drukkere Oranje Nassaulaan worden overgestoken, wat een minpunt van dat alternatief is.
13. Omdat de verzoeken worden afgewezen, hoeft het college geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Verburg
voorzieningenrechter
w.g. Boer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
745