ECLI:NL:RVS:2024:3094

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
202107205/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor verbouwing gemeentelijk monument in Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 september 2021. [appellant], eigenaar van een gemeentelijk monument in Utrecht, had een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning om de verbouwing van zijn pand te legaliseren. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft deze aanvraag op 5 maart 2019 afgewezen, omdat de verbouwing in strijd zou zijn met het bestemmingsplan en de vergunningplicht niet was nageleefd. Na een bezwaarprocedure heeft de rechtbank het besluit van het college gedeeltelijk vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld, waarop het college incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op zitting behandeld op 25 april 2024. De rechtbank had geoordeeld dat het college bij de afwijzing van de vergunning niet zorgvuldig had gehandeld, maar dat de aanvraag ook bij een correcte toepassing van de beleidsregels had moeten worden geweigerd. [appellant] betoogde dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil was getreden door te oordelen dat het toevoegen van appartementen in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank niet buiten de omvang van het geschil was getreden, omdat het college in eerdere besluiten had aangegeven dat de aanvraag in strijd was met het bestemmingsplan.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

Uitspraak

202107205/1/R2.
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 29 september 2021 in zaak 20/1441 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van de verbouwing van een monument aan de [locatie] in Utrecht, afgewezen.
Bij besluit van 2 maart 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 maart 2020 gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Tegen deze uitspraak heeft het college incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 25 april 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.G.M. Wagenmaker, advocaat in Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.J. van Polanen, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 30 november 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellant] is eigenaar van een pand in Utrecht dat is aangemerkt als gemeentelijk monument. Hij heeft dat pand verbouwd en daaraan groot onderhoud uitgevoerd. Vanuit het trappenhuis zijn eigen toegangen naar de eerste en tweede verdieping gerealiseerd of aangepast. Op de tweede verdieping zijn een keuken en badkamer toegevoegd. De keuken en badkamer op de eerste verdieping zijn vernieuwd en van plaats veranderd. Verder zijn er dakramen aangebracht in het schuine dakvlak, is de stahoogte in de kelder gewijzigd en zijn de kelderwanden geïnjecteerd. Na de verbouwing zijn er drie zelfstandige appartementen aanwezig in het pand.
2.1.    Nadat het college [appellant] erop had gewezen dat sprake was van een vergunningplicht, heeft [appellant] een omgevingsvergunning aangevraagd. Het college heeft deze omgevingsvergunning geweigerd (artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en artikel 2.18 van de Wabo in samenhang met artikel 7 van de Monumentenverordening Utrecht 2010). Volgens het college is het splitsen van de woning in drie zelfstandige woningen in strijd met het bestemmingsplan "Chw Algemene regels over bouwen en gebruik". Het college wil daarnaast geen omgevingsvergunning verlenen voor het toestaan van een extra woning of woningen, omdat niet voldaan wordt aan de fysieke leefbaarheidseisen uit het geldende beleid.
2.2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 2 maart 2020 op een punt niet zorgvuldig is voorbereid, omdat het college bij de besluitvorming van een onjuist beleidskader is uitgegaan. Toch heeft de rechtbank de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat het college ook bij een correcte toepassing van de beleidsregels de aanvraag had moeten weigeren.
Heeft de rechtbank terecht een oordeel gegeven over de woning op de eerste verdieping?
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden door te oordelen dat het college terecht heeft geconstateerd dat het toevoegen van twee appartementen op de eerste en tweede verdieping in strijd is met het bestemmingsplan. In het besluit op bezwaar van 2 maart 2020 heeft het college zich namelijk alleen op het standpunt gesteld dat op de tweede verdieping een nieuwe woning is gevormd. De woning op de eerste verdieping bestond al en valt buiten het geschil.
3.1.    De rechtbank is niet buiten de omvang van het geschil getreden. In het besluit op de aanvraag van 5 maart 2019 staat namelijk dat het bouwplan voorziet in een splitsing van een woning tot drie zelfstandige woningen, dat de aanvraag daarom in strijd is met het bestemmingsplan en de aanvraag wordt afgewezen. Dat besluit heeft het college in het besluit op bezwaar van 2 maart 2020 in stand gelaten. Uit de combinatie van beide besluiten kan dan worden afgeleid dat het college zich ook op het standpunt heeft gesteld dat op de eerste verdieping een nieuwe woning wordt gevormd.
Het betoog slaagt niet.
Heeft de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten?
4.       [appellant] betoogt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Hij voert aan dat de rechtbank het college een nieuw besluit op bezwaar had moeten laten nemen, omdat hij dan in de gelegenheid was geweest om wijzigingen van ondergeschikte aard in de aanvraag door te voeren. Het college heeft hem namelijk ten onrechte niet in die gelegenheid gesteld.
4.1.    Er zijn geen redenen waarom de rechtbank had moeten afzien van het gebruik van haar bevoegdheid om de rechtsgevolgen in stand te laten. Los van de vraag of de rechtbank [appellant] de gelegenheid had moeten geven wijzigingen van ondergeschikte aard in de aanvraag aan te brengen voordat zij de rechtsgevolgen in stand laat, heeft [appellant] daartoe gelegenheid gekregen. De rechtbank heeft immers het onderzoek geschorst en partijen de gelegenheid gegeven om er samen uit te komen. [appellant] zou binnen twee maanden zijn aanvraag wijzigen of intrekken en een nieuwe aanvraag doen en het college zou vervolgens binnen twee maanden daarop een besluit nemen. [appellant] heeft hier echter geen gebruik van gemaakt, zodat de rechtbank terecht in het mogelijk wijzigen van de aanvraag geen reden heeft gezien om de rechtsgevolgen niet in stand te laten.
Het betoog slaagt niet.
Incidenteel hoger beroep
5.       Op de zitting heeft het college toegelicht dat het incidenteel hoger beroep voorwaardelijk is. Omdat het hoger beroep ongegrond is, vervalt het voorwaardelijke incidenteel hoger beroep (artikel 8:112, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, wordt bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
638-1074