202302349/1/R3.
Datum uitspraak: 7 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 maart 2023 in zaak nr. 22/99 in het geding tussen:
[appellant] en [partij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2021 heeft het college aan Stichting Nijestee een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met 105 appartementen, twee commerciële ruimtes en een gezamenlijke binnentuin aan de Dieselstraat en de Paterswoldseweg in Groningen.
Bij besluit van 16 december 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is een onderzoek op een zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bouwplan waar de omgevingsvergunning voor is verleend, omvat het oprichten van een woongebouw. Ook voorziet de omgevingsvergunning in een tijdelijke parkeeroplossing, die bestaat uit 56 parkeerplaatsen, waarover de omgevingsvergunning bepaalt dat deze blijven bestaan tot er een integrale parkeeroplossing voor meerdere (nog te bouwen) gebouwen is gerealiseerd. Daarnaast worden in de openbare ruimte in de directe omgeving van het woongebouw nog 28 permanente parkeerplaatsen aangelegd.
[appellant] woont in de bestaande wijk ten zuiden van het perceel en kon zich niet verenigen met het verlenen van de omgevingsvergunning. Hij vreesde dat het bouwplan niet in voldoende parkeerplaatsen zou voorzien, waardoor hij parkeerproblemen zou ervaren. Terwijl het hoger beroep van [appellant] bij de Afdeling aanhangig was, heeft het college door middel van een nieuw besluit van 18 januari 2024 een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een parkeerhuis in de Grunobuurt. Bij brief van 26 juni 2024 heeft [appellant] kenbaar gemaakt dat hij door de realisatie van het parkeerhuis niet langer parkeerproblemen zal ervaren. [appellant] stelt daardoor niet langer belang te hebben bij zijn hoger beroep. Tegelijkertijd stelt [appellant] dat de omgevingsvergunning voor het parkeerhuis lang na zijn hoger beroep is gepubliceerd, waardoor hij volgens hem ten tijde van het instellen van zijn hoger beroep wel belang had bij een uitspraak op zijn hoger beroep. Hij verzoekt daarom om het college te veroordelen tot het vergoeden van het door hem betaalde griffierecht.
Het college stelt zich op het standpunt dat een zelfstandig procesbelang ontbreekt, nu [appellant] enkel belang heeft bij het terugbetalen van het griffierecht. Daar voegt het college aan toe dat het van oordeel blijft dat het college het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat [appellant] volgens het college geen belanghebbende is bij het besluit van 29 september 2021. Gelet daarop ziet het college geen reden om het door [appellant] betaalde griffierecht te vergoeden.
2. De Afdeling behandelt het hoger beroep niet inhoudelijk, omdat [appellant] geen reëel en actueel belang meer heeft bij de uitkomst van die procedure. [appellant] stelt zelf immers dat hij door de realisatie van het parkeerhuis niet langer parkeerproblemen zal ondervinden, waardoor hij geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep. Ook in het vergoeden van het griffierecht is geen belang gelegen voor een inhoudelijke behandeling.
3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
Vergoeding griffierecht
4. In gevallen waarin het procesbelang is komen te vervallen terwijl het hoger beroep bij de Afdeling aanhangig was, dient voor de beantwoording van de vraag of het betaalde griffierecht dient te worden vergoed, door de Afdeling te worden bezien of het procesbelang door toedoen van het bestuursorgaan is komen te vervallen. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in het geval dat het bestuursorgaan de appellant geheel tegemoet is gekomen.
5. Naar het oordeel van de Afdeling is er in dit geval van een tegemoetkoming door het college geen sprake. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende. Uit het besluit van 29 september 2021 blijkt dat de tijdelijke parkeervoorzieningen, als bedoeld in de omgevingsvergunning, tenminste zullen blijven totdat in een definitieve parkeeroplossing zal zijn voorzien. Ondanks dat de plannen voor een definitieve oplossing ten tijde van dat besluit nog niet concreet waren, kan daaruit worden afgeleid dat het college al ruim voor het instellen van het hoger beroep van [appellant] heeft aangegeven dat op een later moment in een definitieve parkeeroplossing zal worden voorzien. De Afdeling komt op basis hiervan tot de conclusie dat het college het besluit om de omgevingsvergunning voor het realiseren van het parkeerhuis te verlenen heeft genomen op andere gronden dan de gronden, waarop het hoger beroep van [appellant] is gebaseerd. Alleen al daarom is van een tegemoetkoming geen sprake. Het college hoeft het door [appellant] betaalde griffierecht dan ook niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Witsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2024
727-1117