ECLI:NL:RVS:2024:3430

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
202206807/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel en terugkeerbesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 november 2022. De rechtbank had het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 16 december 2019 vernietigd, waarin de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen terugkeerbesluit mocht krijgen en dat hem een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid moest worden verleend. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de minister gegrond verklaard. De minister had aangevoerd dat het aan hem is om te bepalen of een verblijfsvergunning moet worden verleend en dat hij verplicht is een terugkeerbesluit te nemen als niet is voldaan aan de toelatings- en verblijfsvoorwaarden. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had bepaald dat bij het nieuw te nemen besluit een buitenschuldvergunning moet worden verleend en dat er geen terugkeerbesluit mag worden opgelegd.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze het besluit van 19 december 2019 heeft vernietigd, omdat daarin een terugkeerbesluit is genomen en aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend. De minister moet nu een nieuw besluit nemen op de aanvraag van de vreemdeling, maar hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202206807/1/V3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 november 2022 in zaak nr. NL20.20546 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en bepaald dat hij Nederland binnen vier weken moet verlaten.
Bij uitspraak van 21 november 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarin een terugkeerbesluit is genomen, aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend en de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Suurmeijer, advocaat te Stadskanaal, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De rechtbank heeft het besluit van 16 december 2019 vernietigd, voor zover daarin een terugkeerbesluit is genomen en aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat bij het nieuw te nemen besluit aan de vreemdeling geen terugkeerbesluit mag worden opgelegd en dat hem een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid moet worden verleend.
2.       De minister klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat bij het nieuw te nemen besluit een buitenschuldvergunning moet worden verleend en dat hij geen terugkeerbesluit mag nemen. Volgens de minister is het aan hem om te bepalen of een verblijfsvergunning moet worden verleend. Hij wijst er verder op dat hij verplicht is een terugkeerbesluit te nemen als hij vaststelt dat niet is voldaan aan de toelatings- en verblijfsvoorwaarden.
2.1     Gelet op wat de Afdeling in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 24 tot en met 24.2, heeft overwogen, klaagt de minister terecht dat het in de eerste plaats aan hem is om af te wegen en deugdelijk te motiveren of aan een niet-begeleide minderjarige vreemdeling van wie de asielaanvraag is afgewezen en voor wie hij heeft nagelaten om voortvarend te onderzoeken of adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is, alsnog een verblijfsvergunning moet worden verleend.
De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep van de minister is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover de rechtbank het besluit van 19 december 2019 heeft vernietigd, omdat daarin een terugkeerbesluit is genomen en aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. Hieruit volgt dat de minister, zoals hij ook heeft erkend, een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van de vreemdeling. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 november 2022, in zaak nr. NL20.20546, voor zover de rechtbank het besluit van 19 december 2019 heeft vernietigd, omdat daarin een terugkeerbesluit is genomen en aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend;
III.      bevestigt de uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2024
347-1085