202402718/2/A3.
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend in Etten-Leur,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 maart 2024 in zaak nr. 23/11600 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2023 heeft de korpschef toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) om [verzoeker] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, onthouden.
Bij besluit van 23 oktober 2023 heeft de korpschef het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2024 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Ook heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 augustus 2024, waar [verzoeker] en de korpschef, vertegenwoordigd door W. Andelbeek, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Inleiding
2. De korpschef heeft de gevraagde toestemming onthouden, omdat [verzoeker] volgens hem niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Aan dit besluit heeft hij ten grondslag gelegd dat [verzoeker] op 26 november 2022 illegaal 111 kilo professioneel vuurwerk heeft ingevoerd. Daarnaast heeft de korpschef het afgeven van tegenstrijdige verklaringen en de houding en het gedrag van [verzoeker] tijdens en na zijn staandehouding en andere contacten met de politie meegewogen. Daarbij gaat het om uitingen uit boosheid en frustratie, die de korpschef als niet de-escalerend beschouwt.
Verzoek
3. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat [verzoeker] in afwachting van de uitspraak op het ingestelde hoger beroep geacht moet worden te beschikken over de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr.
Beoordeling
4. Een inhoudelijke beoordeling van het standpunt van [verzoeker] dat de rechter van de rechtbank niet onpartijdig was, vergt nader onderzoek. Dit nadere onderzoek zal plaatsvinden bij de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. Het slagen van de hogerberoepsgrond kan weliswaar de aangevallen uitspraak aantasten, maar dit staat er niet aan in de weg dat de voorzieningenrechter het verzoek kan beoordelen aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het besluit van 23 oktober 2023 waarbij het onthouden van toestemming is gehandhaafd. Daarover overweegt hij als volgt.
4.1. De argumenten over het naar gesteld niet mogen indienen van een mondelinge zienswijze geven geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 23 oktober 2023 onjuist is. Zo al sprake is van een gebrek, heeft [verzoeker] erkend dat hij in bezwaar is gehoord, en hij heeft niet aannemelijk gemaakt waarom hij niettemin zou zijn benadeeld.
4.2. Gelet op de in de op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal genoemde gedragingen mocht de korpschef concluderen dat de betrouwbaarheid van [verzoeker] niet boven elke twijfel is verheven. Met de illegale invoer van professioneel vuurwerk heeft [verzoeker] een misdrijf gepleegd en de veiligheid van personen en goederen in gevaar gebracht. Het openbaar ministerie heeft de zaak weliswaar geseponeerd, maar dat is gebeurd op beleidsmatige gronden en niet omdat een vervolging niet haalbaar was. Verder heeft [verzoeker] ter zitting verklaard dat zijn niet nette gedrag rondom de aanhouding "kan gebeuren". Dit acht de voorzieningenrechter een onvoldoende rechtvaardiging. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter hoefde de korpschef in zijn beoordeling van de betrouwbaarheid geen rekening te houden met het feit dat [verzoeker] op dit moment geen klachten heeft ontvangen over zijn werkzaamheden als servicemedewerker. Dit betreft een feit van na het besluit van 23 oktober 2023, dat kan worden meegenomen als [verzoeker] een nieuwe aanvraag indient.
4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, heeft artikel 7, vierde lid, van de Wpbr een dwingendrechtelijk karakter. Als de korpschef [verzoeker] onbetrouwbaar acht, mag hij geen toestemming verlenen. Er is daarom ook geen ruimte voor een belangenafweging (vergelijk overweging 4.1 van de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1794). Nadelige financiële omstandigheden moeten worden geacht te zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. De financiële situatie van [verzoeker] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom niet zodanig bijzonder dat van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr zou moeten worden afgeweken. 5. Nu de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande op voorhand van oordeel is dat het besluit van 23 oktober 2023 in stand zal blijven, bestaat geen aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
Conclusie
6. Het verzoek van [verzoeker] wordt afgewezen.
7. De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzieningenrechter
w.g. Konings
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024
612