202206310/1/A2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 september 2022 in zaak nr. 21/8343 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2021 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 15 november 2021 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 januari 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Pieterse, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen. Op deze zitting heeft de Afdeling het onderzoek geschorst.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het CBR heeft een reactie op deze stukken ingediend.
[appellant] heeft vervolgens opnieuw nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de behandeling op een zitting voortgezet op 14 juni 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Pieterse, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De besluitvorming van het CBR is gebaseerd op artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. De (overige) relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
inleiding
2. Op 15 juli 2021 heeft de politie aan het CBR een schriftelijke mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. In die mededeling is vermeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid en/of lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Deze mededeling is gebaseerd op een mutatierapport van 15 juli 2021 en een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 23 september 2021. Volgens deze stukken heeft [appellant] op 11 juli 2021 als bestuurder van een personenauto onder andere over een betonnen wegafscheiding gereden, slingerend rijgedrag vertoond en snelheidsovertredingen begaan, omdat hij 100 km/u heeft gereden, waar een maximumsnelheid van 60 km/u is toegestaan, en hij binnen de bebouwde kom 80 km/u heeft gereden.
besluitvorming
3. Het CBR heeft naar aanleiding van de mededeling van 15 juli 2021 een EMG opgelegd aan [appellant]. Dit is een verplichte cursus, waarbij de cursist leert waarom het belangrijk is om veilig en verantwoord te rijden.
oordeel van de Afdeling
4. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het CBR in zijn geval terecht een EMG heeft opgelegd. In zijn hogerberoepschrift van 2 december 2022 heeft hij gronden tegen de uitspraak van 20 september 2022 aangevoerd. Ook heeft hij bij brief van 3 juni 2024 een aantekening mondeling vonnis van de kantonrechter van 22 mei 2024 overgelegd.
4.1. De gronden die [appellant] in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan toe dat [appellant] in hoger beroep, op zijn verzoek, in de gelegenheid is gesteld zijn stelling te onderbouwen dat het mutatierapport van 15 juli 2021 en het proces-verbaal van 23 september 2021 onbetrouwbaar zijn, omdat die zijn ingegeven door een persoonlijke vete met de verbalisant in kwestie. Daarvoor heeft [appellant] echter geen enkel objectief aanknopingspunt aangereikt.
4.2. Dat de strafrechter [appellant] op 22 mei 2024 heeft vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten waarop ook het besluit van het CBR is gebaseerd, brengt in dit geval niet met zich dat de grondslag aan het vermoeden, bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wwv 1994, is komen te ontvallen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de aantekening mondeling vonnis van de kantonrechter niet is voorzien van de motivering waarop de vrijspraak is gebaseerd. [appellant] heeft niet onderbouwd dat, naar hij op de zitting van 14 juni 2024 heeft gesteld, maar het CBR heeft bestreden, voor de vrijspraak redengevend was dat de strafrechter vanwege tegenstrijdigheden daarin twijfelde aan de juistheid van het proces-verbaal. Uit de vrijspraak valt dan ook niet af te leiden dat het mutatierapport van 15 juli 2021 en het proces-verbaal van 23 september 2021, waarop het CBR zich heeft gebaseerd, zodanige onjuistheden bevatten, dat het CBR deze stukken niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.
4.3. Het betoog slaagt niet.
slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
proceskosten
6. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024
452-1068
BIJLAGE - Juridisch kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 14
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien:
a. betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag;
[…]
Bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag
3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, dat blijkt uit:
a) rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
b. onnodig remmen en stoppen;
[…]
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
[…]
Bijlage 1, onder A, onderdeel I.2, Beheersing van het motorrijtuig
1. Gebrek aan stuurvastheid waardoor, al dan niet in combinatie:
a. slingerend wordt gereden;
[…]