ECLI:NL:RVS:2024:3504

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
202201906/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder bestuursdwang opgelegd aan huurder wegens ontbreken huisvestingsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], huurder van een woning in Leiden, tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland. Op 10 februari 2021 werd aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd omdat hij de woning in gebruik had zonder de benodigde huisvestingsvergunning. Het dagelijks bestuur stelde dat [appellant] de woning niet als hoofdverblijf gebruikte en dat zijn vergunning was uitgewerkt. Dit werd onderbouwd met het feit dat hij vanaf 31 augustus 2020 geen taalles had gevolgd en niet bereikbaar was voor contact. Na een aantal pogingen om met hem in contact te komen, werd hij op 4 september 2020 op vakantie aangetroffen en verscheen hij niet op een uitnodiging om het verzuim te bespreken.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van [appellant] tegen het besluit van 2 juni 2021 ongegrond. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij geen overtredingen had begaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het dagelijks bestuur onvoldoende bewijs had geleverd dat [appellant] de woning definitief had verlaten. De Afdeling concludeerde dat de last onder bestuursdwang ten onrechte was opgelegd, omdat er geen bewijs was dat [appellant] de woning aan een ander had gegeven zonder vergunning. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep gegrond werd verklaard en de eerdere uitspraak werd vernietigd.

De Raad van State herroept het besluit van 10 februari 2021 en verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juni 2021 gegrond. Tevens wordt het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

202201906/1/A2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 februari 2022 in zaak nr. 21/4638 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland (hierna ook: het dagelijks bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2021 heeft het dagelijks bestuur aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd.
Bij besluit van 2 juni 2021 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 mei 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. de Jongh, advocaat te Leiden, en H.C. de Man, tolk, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], vergezeld door [gemachtigde B], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] is huurder van de woning aan de [locatie] in Leiden (hierna ook: de woning).
2.       In deze uitspraak zijn de verbodsbepalingen van artikel 8 van de Huisvestingswet 2014 (hierna: de Hw) en artikel 7 van de Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2019 (hierna: de Hv) van belang. Deze bepalingen luiden als volgt.
Artikel 8 van de Hw: "1. Het is verboden om woonruimte die is aangewezen krachtens artikel 7 voor bewoning in gebruik te nemen zonder vergunning van burgemeester en wethouders. 2. Het is verboden om woonruimte die is aangewezen krachtens artikel 7 voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Artikel 7 van de Hv: "Het is verboden de in artikel 2 aangewezen woonruimte zonder huisvestingsvergunning in gebruik te nemen of geven."
3.       Niet in geschil is dat de bovengenoemde verbodsbepalingen van toepassing zijn op de woning die [appellant] huurt.
4.       De bevoegdheden die in de Hw aan onderscheidenlijk de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders zijn toegekend, worden uitgeoefend door onderscheidenlijk het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland.
Besluitvorming
5.       Het dagelijks bestuur heeft bij het besluit van 10 februari 2021 [appellant] gelast de woning te ontruimen onder aanzegging van bestuursdwang. Volgens het dagelijks bestuur heeft [appellant] in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Hw en artikel 7 van de Hv, de woning in gebruik gehouden zonder de daarvoor benodigde huisvestingsvergunning. Het dagelijks bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] de woning niet langer als hoofdverblijf in gebruik heeft en dat de aan hem verleende huisvestingsvergunning daarom is uitgewerkt. Het dagelijks bestuur heeft er daarbij op gewezen dat [appellant] vanaf 31 augustus 2020 aan geen enkele taalles heeft deelgenomen en dat hij na ieder verzuim gebeld is, maar nooit de telefoon opnam. Gebleken is verder dat [appellant] van 4 september 2020 tot 29 september 2020 op vakantie is geweest. Vervolgens is [appellant] voor 1 oktober 2020 uitgenodigd om het verzuim te bespreken, maar hij is zonder bericht van verhindering niet op de afspraak verschenen. Op 6 en 8 oktober 2020 is hij opnieuw tevergeefs gebeld.
Daarnaast heeft [appellant] volgens het dagelijks bestuur in strijd met artikel 8, tweede lid, van de Hw en artikel 7 van de Hv de woning in gebruik gegeven aan een persoon die niet in het bezit is van de daarvoor benodigde huisvestingsvergunning. Het dagelijks bestuur heeft erop gewezen dat vanuit de woning de bezorging van het Leids Nieuwsblad plaatsvindt en dat het op 5 januari 2021 een man in de woning heeft aangetroffen, Issaka, die verklaarde dat [appellant] in Afrika verbleef.
6.       [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 februari 2021. Hij heeft onder meer aangevoerd dat hij wel over een huisvestingsvergunning beschikt, dat hij zelf in de woning woont en dat het dagelijks bestuur in de omstandigheid dat bij controles een ander in zijn woning is aangetroffen ten onrechte aanleiding heeft gezien bestuursdwang toe te passen.
7.       De bezwaarschriftenadviescommissie heeft geadviseerd om het bezwaar gegrond te verklaren. Volgens de bezwaarschriftenadviescommissie heeft het dagelijks bestuur niet voldoende aannemelijk gemaakt dat gebleken is van dusdanig langdurige aaneengesloten afwezigheid in verband met verblijf in het buitenland dan wel van andere feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [appellant] zijn woning daadwerkelijk heeft willen prijsgeven. Gelet daarop heeft de bezwaarschriftenadviescommissie geconcludeerd dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de huisvestingsvergunning van [appellant] buiten werking is geraakt en dat hij de woning zonder benodigde huisvestingsvergunning in gebruik houdt. Volgens de bezwaarschriftencommissie heeft het dagelijks bestuur daarom ten onrechte de last onder bestuursdwang aan [appellant] opgelegd.
8.       Het dagelijks bestuur heeft bij het besluit van 2 juni 2021 het bezwaar van [appellant] in afwijking van het advies van de bezwaarschriftenadviescommissie ongegrond verklaard.
Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat de bezwaarschriftenadviescommissie voorbij is gegaan aan de vele vergeefse pogingen die zijn gedaan om met [appellant] in contact te komen. [appellant] heeft na zijn vertrek op 4 september 2020 niet eerder dan op 10 maart 2021 aan de verhuurder laten weten "weer in het land" te zijn. Hieruit volgt volgens het dagelijks bestuur dat [appellant] minimaal zes maanden elders zijn hoofdverblijf heeft gehad. Daarnaast heeft de bezwaarschriftenadviescommissie ten onrechte in aanmerking genomen dat uit niets blijkt dat [appellant] zijn woning daadwerkelijk heeft willen prijsgeven. Dit is volgens het dagelijks bestuur niet het criterium waaraan getoetst moet worden.
Verder heeft de bezwaarschriftenadviescommissie volgens het dagelijks bestuur niet onderkend dat het besluit van 10 februari 2021 op twee overtredingen is gebaseerd. Zij heeft de overtreding van het verbod om een woning in gebruik te geven aan een persoon die niet over de benodigde huisvestingsvergunning beschikt onbesproken gelaten. Zelfs na terugkeer van [appellant] is de woning nog steeds in gebruik door derden volgens het dagelijks bestuur. Op 20 april 2021 is namelijk wederom Issaka in de woning aangetroffen.
Aangevallen uitspraak
9.       De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 2 juni 2021 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft hij de woning in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Hw en artikel 7 van de Hv in gebruik en heeft het dagelijks bestuur hiertegen handhavend mogen optreden. Omdat volgens de rechtbank het dagelijks bestuur wegens deze overtreding de last onder bestuursdwang mocht opleggen, heeft zij niet besproken of [appellant] het verbod neergelegd in artikel 8, tweede lid, van de Hw en artikel 7 van de Hv heeft overtreden.
Hoger beroep
10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de last onder bestuursdwang aan hem mocht opleggen. [appellant] voert onder meer aan dat hij geen van de verboden neergelegd in artikel 8 van de Hw en artikel 7 van de Hv heeft overtreden.
Oordeel
11.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:495), is ontruiming van een woning een ingrijpende maatregel. Gelet hierop dienen hoge eisen te worden gesteld aan de motivering van het dagelijks bestuur tot oplegging van deze last onder bestuursdwang.
12.     Partijen zijn het erover eens dat [appellant] over een huisvestingsvergunning beschikte toen hij de woning aanvankelijk in gebruik nam. Partijen zijn verdeeld over de vraag of [appellant] opnieuw een huisvestingsvergunning nodig had na zijn terugkeer uit het buitenland in maart 2021.
13.     Uit artikel 7 van de Hw volgt dat de huisvestingsvergunning ertoe strekt de woning legaal in gebruik te kunnen nemen. Dit brengt met zich dat de vergunning na die ingebruikname is uitgewerkt in die zin dat na het definitief verlaten van de woning om ergens anders te gaan wonen, deze vergunning niet kan worden gebruikt om de woning voor de tweede keer in gebruik te nemen. Omgekeerd geldt dat degene die de woning met een huisvestingsvergunning legaal in gebruik heeft genomen, geen nieuwe huisvestingsvergunning nodig heeft om de woning te gebruiken voor bewoning, als hij de woning niet definitief heeft verlaten om ergens anders te gaan wonen (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1302).
14.     Het dagelijks bestuur heeft aan de gestelde overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Hw en artikel 7 van de Hv ten grondslag gelegd dat [appellant] op 4 september 2020 uit Nederland is vertrokken, dat sindsdien vele vergeefse pogingen zijn ondernomen om in contact te komen met [appellant] en dat hij pas op 10 maart 2021 te kennen heeft gegeven dat hij weer terug was in Nederland. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende voor de conclusie dat [appellant] de woning definitief heeft verlaten om ergens anders te gaan wonen. Het dagelijks bestuur heeft geen nadere omstandigheden gesteld die dit aannemelijk maken zoals bijvoorbeeld het betrekken van een woning elders of het meenemen van een (groot deel van) de in de woning aan de [locatie] aanwezige huisraad en persoonlijke bezittingen. Ook van uitschrijving op het adres bij de gemeente Leiden is niet gebleken. Ter zitting van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur ook erkend dat dergelijke nadere omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat [appellant] de woning definitief had verlaten om ergens anders te gaan wonen ontbreken. Gelet op wat de Afdeling onder 13 heeft overwogen, heeft het dagelijks bestuur zich daarom niet op het standpunt mogen stellen dat [appellant] een nieuwe huisvestingsvergunning nodig had bij zijn terugkeer in maart 2021 en dat hij toen artikel 8, eerste lid, van de Hw en artikel 7 van de Hv heeft overtreden. Dat betekent dat het dagelijks bestuur ten onrechte wegens overtreding van die bepalingen de last onder bestuursdwang heeft opgelegd.
15.     Het dagelijks bestuur heeft de last onder bestuursdwang ook opgelegd omdat [appellant] volgens het dagelijks bestuur in strijd met artikel 8, tweede lid, van de Hw en artikel 7 van de Hv de woning voor bewoning in gebruik heeft gegeven aan een persoon zonder huisvestingsvergunning. In het besluit van 10 februari 2021, waarbij de last is opgelegd en in het besluit op bezwaar van 2 juni 2021, waarbij de last is gehandhaafd, heeft het dagelijks bestuur aan deze overtreding ten grondslag gelegd dat bij huisbezoeken op 5 januari 2021 en op 20 april 2021 Issaka in de woning is aangetroffen en dat het adres als distributieadres voor krantenbezorging werd gebruikt. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende voor de conclusie dat [appellant] de woning aan Issaka of aan anderen voor bewoning in gebruik heeft gegeven. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft het dagelijks bestuur er daarbij op gewezen dat het waterverbruik in de woning in de periode van 17 augustus 2019 tot en met 5 augustus 2021 beduidend meer bedroeg dan het gemiddelde waterverbruik voor een éénpersoonshuishouden. Gelet op de hoge eisen die worden gesteld aan de motivering tot oplegging van ontruiming onder bestuursdwang is daarmee evenmin onvoldoende vast komen te staan dat [appellant] de woning in gebruik heeft gegeven aan een ander voor bewoning. Dit betekent dat alleen al daarom het dagelijks bestuur de last onder bestuursdwang ook niet wegens overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Hw en artikel 7 van de Hv heeft mogen opleggen.
16.     Het voorgaande brengt mee dat het dagelijks bestuur de last onder bestuursdwang ten onrechte aan [appellant] heeft opgelegd. De rechtbank heeft dat niet onderkend en het hoger beroep is gegrond. Wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
Slotsom
17.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het ingestelde beroep tegen het besluit van 2 juni 2021 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het besluit van 10 februari 2021 zal worden herroepen en de Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
18.     Het college moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 februari 2022 in zaak nr. 21/4638;
III.       verklaart het beroep tegen het besluit, kenmerk Z-21-11842 / UIT-21-20960, van het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland van 2 juni 2021 gegrond;
IV.      vernietigt dat besluit;
V.       herroept het besluit, kenmerk Z/21/3210257/2, van het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland van 10 februari 2021;
VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.     veroordeelt het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    veroordeelt het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.248,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.      gelast dat het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Van de Riet
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024
994