ECLI:NL:RVS:2024:3579

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
202303139/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering bevestiging optieverklaring voor Nederlanderschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], de wettelijk vertegenwoordiger van [persoon], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 april 2023. De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat de minister van Buitenlandse Zaken op 14 september 2021 had geweigerd de optieverklaring voor het verkrijgen van het Nederlanderschap van [persoon] te bevestigen. De minister stelde dat [appellant] op het moment van de geboorte van [persoon] geen Nederlandse nationaliteit bezat, wat een vereiste is voor de bevestiging van de optieverklaring. [appellant] verkreeg pas op 9 augustus 2011 de Nederlandse nationaliteit.

De minister verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond in een besluit van 18 maart 2022. De rechtbank bevestigde deze beslissing, en [appellant] ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 8 februari 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De minister was vertegenwoordigd door I.D. Fleuren. De Afdeling heeft het onderzoek heropend en partijen de gelegenheid gegeven om nadere stukken in te dienen.

De kern van het geschil betreft de vraag of de minister ook de kosten van bezwaar had moeten vergoeden. De Afdeling oordeelde dat het enkele niet vergoeden van de kosten in bezwaar geen zelfstandig belang bij het hoger beroep oplevert, tenzij er sprake is van herroeping van het besluit in bezwaar. Dit was in dit geval niet aan de orde, waardoor de Afdeling concludeerde dat [appellant] geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Uiteindelijk werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en werd bepaald dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202303139/1/V6.
Datum uitspraak: 4 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wettelijk vertegenwoordiger van [persoon], wonend in [land],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 april 2023 in zaak nr. 22/2834 in het geding tussen:
[appellant], wettelijk vertegenwoordiger van [persoon],
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2021 heeft de minister geweigerd de namens [persoon] ingediende verklaring om het Nederlanderschap te verkrijgen door optie, te bevestigen.
Bij besluit van 18 maart 2022 heeft de minister het door [appellant]  daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door I.D. Fleuren, is verschenen.
De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek heropend.
[appellant] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten.
Overwegingen
1.       [appellant] heeft op 16 juli 2021 voor [persoon] bij de Nederlandse ambassade in Kopenhagen een optieverklaring ingediend op grond van artikel II, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (invoering verklaring verbondenheid [...] verkrijging Nederlanderschap na erkenning). De minister heeft de optieverklaring niet bevestigd, omdat [appellant] als vader van [persoon] niet de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment van de geboorte van [persoon] op [geboortedatum] 2007 en de erkenning op [datum] 2007. [appellant] heeft de Nederlandse nationaliteit verkregen op 9 augustus 2011. De minister heeft zich in het besluit van 18 maart 2022 op het standpunt gesteld dat er geen ruimte bestaat om het Nederlanderschap op een andere grond aan [persoon] te verlenen. De minister heeft aanleiding gezien om de leges terug te betalen, omdat bij het indienen van de optieverklaring over het hoofd is gezien dat [appellant] ten tijde van de geboorte en erkenning van [persoon] niet de Nederlandse nationaliteit bezat.
2.       Het geschil spitst zich toe op de vraag of de minister aanleiding had moeten zien om naast de leges ook de kosten die [appellant] in bezwaar heeft gemaakt, te vergoeden.
Belang bij het hoger beroep
3.       Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2323, onder 11.2, volgt dat voortaan uitgangspunt is dat het enkele niet vergoeden van de kosten in bezwaar geen zelfstandig belang bij het hoger beroep oplevert. Hierop geldt de uitzondering dat de desbetreffende appellant belang bij het hoger beroep heeft als het betrokken bestuursorgaan zijn besluit in bezwaar heeft herroepen zonder daarbij een vergoeding van de kosten in bezwaar toe te kennen, terwijl de desbetreffende appellant daar wel om had gevraagd, of als de hoogte van een toegekende vergoeding van de kosten in bezwaar in geschil is. De rechterlijke beoordeling blijft dan in beginsel beperkt tot de gegeven beslissing over de kosten in bezwaar als zodanig.
3.1.    De situaties waarvoor de uitzondering geldt, doen zich in dit geval niet voor. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dit geval geen sprake is van herroeping. Het besluit op bezwaar van 18 maart 2022 houdt immers geen intrekking of wijziging in van het besluit op de aanvraag van 14 september 2021, maar heeft hetzelfde rechtsgevolg als het besluit op de aanvraag, namelijk dat [persoon] niet in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap. De stelling die [appellant] in het nadere stuk van 1 augustus 2024 aanvoert dat de hoogte van de bezwaarkosten in geschil is, volgt de Afdeling niet. Het geschil spitst zich immers toe op de vraag of de minister de kosten in bezwaar überhaupt moet vergoeden. De Afdeling volgt [appellant] ook niet in zijn betoog dat het niet redelijk is om de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2024 bij deze procedure te betrekken. Dat de Afdeling zich in die uitspraak heeft aangesloten bij het door de Centrale Raad van Beroep geformuleerde uitgangspunt dat het enkele niet vergoeden van de kosten in bezwaar geen zelfstandig belang bij het hoger beroep oplevert en dat dit uitgangspunt ten tijde van de zitting bij de Afdeling op 8 februari 2024 niet gold, maakt niet dat het algemene rechtsoordeel dat de Afdeling in die uitspraak heeft gegeven niet op deze procedure van toepassing is. Bovendien heeft de Afdeling partijen in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op de gewijzigde rechtspraak. Het voorgaande betekent dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
4.       Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024
954