ECLI:NL:RVS:2024:3581

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
202404526/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring masterscriptie en verzoek om proceskostenvergoeding Radboud Universiteit

Op 4 september 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [appellante] en het college van beroep voor de examens van de Radboud Universiteit. De zaak betreft de ongeldigverklaring van de masterscriptie van [appellante] door de examencommissie op 29 april 2024, die haar verplichtte een nieuwe masterscriptie te schrijven over een ander onderwerp. Na een gesprek op 13 juni 2024, leidde dit tot een schikking waarbij de ongeldigverklaring ongedaan zou worden gemaakt als [appellante] bepaalde aanpassingen aan haar scriptie zou doen. Op 19 juni 2024 trok [appellante] haar administratief beroep in, maar handhaafde haar verzoek om proceskostenvergoeding. Dit verzoek werd op 5 juli 2024 door het college afgewezen, wat leidde tot het beroep bij de Raad van State.

De Afdeling overwoog dat de schikking niet leidde tot een herroeping van de ongeldigverklaring wegens een aan de examencommissie te wijten onrechtmatigheid. De examencommissie had vastgesteld dat de masterscriptie niet als origineel werk kon worden beschouwd vanwege fraude/plagiaat. De Afdeling concludeerde dat het college terecht geen proceskostenvergoeding had toegekend, omdat niet aan de voorwaarden van artikel 7:28 van de Algemene wet bestuursrecht was voldaan. Ook het betoog van [appellante] over vooringenomenheid van het college werd verworpen, omdat er geen bewijs was dat de beslissing was beïnvloed door persoonlijke belangen van de betrokken hoogleraren.

De uitspraak bevestigt dat de beslissing van het college om geen proceskosten te vergoeden rechtmatig was, en dat het beroep van [appellante] ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

202404526/1/A2.
Datum uitspraak: 4 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], woonplaats kiezend te [woonplaats],
en
het college van beroep voor de examens van de Radboud Universiteit,
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 29 april 2024 heeft de examencommissie van de Radboud Universiteit de masterscriptie van [appellante] ongeldig verklaard en bepaald dat zij een nieuwe masterscriptie moet schrijven over een ander onderwerp.
[appellante] heeft tegen deze beslissing administratief beroep ingesteld.
Omdat een schikking is bereikt, heeft [appellante] het administratief beroep ingetrokken, maar zij heeft het verzoek om een proceskostenvergoeding gehandhaafd.
Bij beslissing van 5 juli 2024 heeft het college het verzoek van [appellante] om een proceskostenvergoeding afgewezen.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 augustus 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], via een videoverbinding, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W.P. de Boer, via een videoverbinding, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       Naar aanleiding van het door [appellante] ingediende beroep bij het college heeft de examencommissie op 13 juni 2024 een gesprek met haar gevoerd. Dit gesprek heeft geleid tot een schikking zoals beschreven in een e-mail van de examencommissie van 17 juni 2024. Daarin staat dat de examencommissie de ongeldingverklaring en de daaraan verbonden verplichting tot het schrijven van een nieuwe masterscriptie over een ander onderwerp ongedaan maakt als [appellante] voldoet aan de voorwaarde dat zij hoofdstuk 2 van de masterscriptie geheel herschrijft en de door de plagiaatscanner gemarkeerde gedeelten in de hoofdstukken 1 en 3 herschrijft, zodanig dat de scriptie een origineel eigen werk is dat voldoet aan alle aan de masterscriptie gestelde academische vereisten. Ook moet [appellante] de herschreven scriptie binnen een redelijke termijn ter beoordeling bij haar scriptiebegeleider inleveren, waarna het scriptietraject kan worden opgepakt vanaf het punt waarop dit is gestaakt.
Op 19 juni 2024 heeft [appellante] het administratief beroep ingetrokken, waarbij zij het verzoek om vergoeding van de proceskosten heeft gehandhaafd. Bij beslissing van 5 juli 2024 heeft het college dat verzoek afgewezen. [appellante] is daarmee niet eens en heeft daarom beroep bij de Afdeling ingesteld.
Beroep
3.       [appellante] betoogt dat het college het verzoek om vergoeding van de proceskosten ten onrechte heeft afgewezen. Volgens [appellante] is met de schikking de beslissing van 29 april 2024 herroepen wegens een aan de examencommissie te wijten onrechtmatigheid. Op grond van die beslissing moest zij een nieuwe scriptie schrijven en na het instellen van het administratief beroep is die beslissing gewijzigd in die zin dat zij de al geschreven scriptie alleen hoeft aan te passen. De examencommissie had dat ook al in de primaire beslissing kunnen beslissen. Daarbij komt dat de beslissing van 29 april 2024 ook onrechtmatig is wegens strijd met artikel 5:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) omdat in die beslissing niet is vermeld welk voorschrift is overtreden.
3.1.    De Afdeling overweegt dat in geval van een schikking in de fase van administratief beroep en een intrekking van dat administratief beroep, het college geen inhoudelijke beoordeling meer hoeft te geven over het administratief beroep. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1330, ligt het in de rede om, analoog aan het bepaalde in artikel 8:75a van de Awb, ook voor de fase van administratief beroep de mogelijkheid aan te nemen dat het college kan voorzien in een proceskostenvergoeding, indien een schikking is getroffen, het administratief beroep wordt ingetrokken en vervolgens door de student om een vergoeding van proceskosten wordt verzocht, en verder aan bijkomende voorwaarden is voldaan. Voor deze bijkomende voorwaarden neemt de Afdeling artikel 7:28 van de Awb in ogenschouw, omdat die bepaling betrekking heeft op het administratief beroep. Volgens het tweede lid van dat artikel worden de kosten die de belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het administratief beroep, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ook om in aanmerking te komen voor een proceskostenvergoeding in geval van een getroffen schikking en intrekking van het administratief beroep, moet zowel sprake zijn van een "herroeping" in de zin van artikel 7:28, tweede lid, van de Awb, als van "aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid" in de zin van dat artikellid.
3.2.    Weliswaar kan de uitkomst van de schikking worden aangemerkt als een herroeping van de beslissing van 29 april 2024, omdat het rechtsgevolg (de ongeldigverklaring van de masterscriptie en de verplichting om een nieuwe masterscriptie over een nieuw onderwerp te schrijven) is gewijzigd, maar die herroeping houdt naar het oordeel van de Afdeling geen verband met een aan de examencommissie te wijten onrechtmatigheid. Aan de beslissing van 29 april 2024 ligt ten grondslag de vaststelling door de examencommissie dat de door [appellante] ingeleverde masterscriptie wegens fraude/plagiaat niet als origineel eigen werk kan worden beoordeeld. Deze grondslag is met de door [appellante] aanvaarde schikking niet gewijzigd. Alleen als [appellante] voldoet aan de voorwaarde van de schikking dat zij de scriptie op de genoemde onderdelen herschrijft zodat het een origineel eigen werk is dat voldoet aan alle aan de masterscriptie gestelde academische vereisten, zal de ongeldigverklaring en de verplichting om een nieuwe masterscriptie over een nieuw onderwerp te schrijven, vervallen. Om die reden is de beslissing van 29 april 2024 niet herroepen wegens een aan de examencommissie te wijten onrechtmatigheid. Omdat aan één van de voorwaarden van artikel 7:28, tweede lid, van de Awb niet is voldaan, is de Afdeling van oordeel dat het college terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Wat [appellante] op de zitting nog heeft aangevoerd over strijd met artikel 5:9 Awb behoeft geen bespreking omdat dit geen verband houdt met de herroeping van het besluit.
Het betoog slaagt niet.
4.       [appellante] betoogt verder dat het college vooringenomen is geweest en de beslissing van 5 juli 2024 daarom in strijd is met artikel 2:4 van de Awb. Prof. dr. mr. A.U. Janssen is als lid van het college betrokken geweest bij deze beslissing. Hij is een collega van prof. mr. J.L.W. Broeksteeg die rapporteur namens de examencommissie in het schikkingsgesprek was. Volgens [appellante] kan Janssen een belang hebben gehad om zijn collega-hoogleraar aan dezelfde faculteit een gunstige beslissing te gunnen.
4.1.    In wat [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de beslissing van 5 juli 2024 in strijd met het verbod van vooringenomenheid in artikel 2:4, eerste lid, van de Awb is genomen. Dat voornoemd lid van het college en de rapporteur die namens de examencommissie bij het schikkingsgesprek aanwezig was, beiden als hoogleraar werkzaam zijn aan dezelfde faculteit, biedt geen grond voor dat oordeel. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beslissing van het college is beïnvloed door een belang van één of beide hoogleraren bij een afwijzing van het verzoek om een proceskostenvergoeding.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het beroep is ongegrond.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Jansen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024
609
Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Hoofdstuk 2. Verkeer met bestuursorganen
Afdeling 2.1 Algemene Bepalingen
Artikel 2:4 luidt:
"1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.
2. Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden."
Hoofdstuk 7. Bijzondere bepalingen over bezwaar en administratief beroep
Afdeling 7.3 Bijzondere bepalingen over administratief beroep
Artikel 7:28, tweede lid, luidt:
"De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. (…)"
Hoofdstuk 8. Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter
Afdeling 8.2.6 Uitspraak
Artikel 8:75a, eerste lid, luidt:
"In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het verzoek. Indien aan dit vereist niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard."