ECLI:NL:RVS:2024:3591

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
202302673/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor parkeervoorziening in Amsterdam

Op 4 september 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 4 juli 2019 is verleend aan een maatschap voor het realiseren van een parkeervoorziening bij een woongebouw op een perceel in Amsterdam. De vergunninghouder, de maatschap, heeft een parkeerkelder aangevraagd die deels ondergronds en deels bovengronds ligt. De appellanten, bewoners van het woongebouw, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, wat door het college ongegrond is verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van de appellanten op 17 maart 2023 eveneens ongegrond verklaard, waarna de appellanten hoger beroep hebben ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak op 31 mei 2024 en 22 augustus 2024 behandeld. De appellanten hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belang hebben bij de beoordeling van hun beroepsgronden. De Afdeling heeft geoordeeld dat de rechtbank niet is ingegaan op de gronden van de appellanten die betrekking hebben op de afwijking van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan "Willemspark - Van Eeghenstraat" uit 2002, maar dat het college de vergunning heeft verleend op basis van de beleidsruimte die het heeft om in afwijking van het bestemmingsplan te besluiten.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat de appellanten nog steeds belang hebben bij de beoordeling van hun gronden en heeft de zaak inhoudelijk behandeld. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend, omdat de parkeervoorziening niet in strijd is met het beleid en de effecten op de grondwaterhuishouding acceptabel zijn. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

202302673/1/R1.
Datum uitspraak: 4 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2023 in zaak nr. 20/2090 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] (hierna: de maatschap) voor het realiseren van een parkeervoorziening bij het woongebouw op het perceel [locatie], (hierna: het perceel) in Amsterdam.
Bij besluit van 23 april 2020 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
De maatschap en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2024, waar [appellant] en anderen, bij monde van [appellant A], bijgestaan door mr. L.W. Tellegen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door M.G. Spiegelenburg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de maatschap, vertegenwoordigd door mr. C. Pasteuning, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend om [appellant] en anderen in de gelegenheid te stellen om alsnog te reageren op de schriftelijke uiteenzetting van het college. Dat hebben [appellant] en anderen gedaan. Het college en de maatschap hebben een reactie gegeven. [appellant] en anderen hebben een reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak vervolgens op een nadere zitting behandeld op 22 augustus 2024, waar [appellant] en anderen, bij monde van [appellant], bijgestaan door mr. Tellegen, en het college, vertegenwoordigd door Spiegelenburg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de maatschap, vertegenwoordigd door mr. Pasteuning, als partij gehoord. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór die datum, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [persoon] was ten tijde van de besluiten eigenaar van het woongebouw op het perceel. Het bouwplan waarop de aanvraag van de maatschap betrekking heeft, voorziet naast het woongebouw op het perceel in een parkeervoorziening, die onder andere bestaat uit een parkeerkelder met een oppervlakte van ongeveer 20 m bij 4 m. De parkeerkelder komt deels ondergronds en deels bovengronds te liggen. Het feitelijk maaiveld rondom de parkeervoorziening, loopt vanaf de straat af richting de achterkant van de parkeervoorziening. In het midden van de parkeerkelder bevindt zich volgens de bouwtekening een autolift. Aan de ten opzichte van de straat gelegen achterkant van de autolift, komt in de parkeerkelder een werkplaats/hobbyruimte en aan de andere kant een bergruimte. Deze ruimtes worden van de autolift gescheiden door zogenoemde overheaddeuren. Aan de achterkant van de parkeerkelder bevindt zich een trap die naar buiten leidt.
De aanvraag heeft ook betrekking op een bovengrondse parkeerplaats; op het dak van de autolift kan niet geparkeerd worden, zo staat op de bouwtekening. Om de parkeerplaats en de autolift is gedeeltelijk een hekwerk voorzien.
Het college heeft bij besluit van 4 juli 2019 met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, een omgevingsvergunning verleend aan de maatschap voor het bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "Willemspark - Van Eeghenstraat" uit 2002 (hierna: het bestemmingsplan 2002), waarin het perceel de bestemmingen "Woningen" en "Tuinen" heeft. Een deel van het perceel heeft de aanduiding "PT". Bebouwing ten behoeve van parkeren is op gronden met die bestemmingen en aanduiding niet toegestaan.
[appellant] en anderen zijn het niet eens met dat besluit en hebben daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 februari 2019 in stand gelaten. Het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
Partijstelling
2.1.    [appellant] en anderen hebben naar voren gebracht dat [persoon], namens wie de maatschap optreedt, niet langer betrokken is bij de procedure, omdat hij het pand gedurende de procedure bij de Afdeling heeft verkocht en geleverd. Op de zitting heeft de maatschap te kennen gegeven dat [persoon] nog contractuele verplichtingen heeft jegens de nieuwe eigenaar en zijn belangen daarom niet geheel zijn overgegaan op de nieuwe eigenaar. De Afdeling ziet, gelet hierop, geen aanleiding voor het oordeel dat de maatschap niet langer betrokken is in deze procedure.
Procesbelang
3.       De maatschap heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] en anderen geen belang meer hebben bij een beoordeling van hun hoger beroep. Volgens de maatschap kunnen zij namelijk niet langer bereiken wat zij met hun hoger beroep beogen te bereiken, namelijk dat de parkeervoorziening niet wordt toegestaan. Het bouwplan is volgens de maatschap namelijk toegestaan op grond van het na het besluit op bezwaar inwerking getreden bestemmingsplan "Willemspark — Vondelpark 2019" (hierna: bestemmingsplan 2019).
3.1.    Procesbelang is het belang dat een appellant heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de appellant voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de appellant van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft de appellant die opkomt tegen een besluit, procesbelang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen.
3.2.    [appellant] en anderen hebben in hoger beroep betoogd dat de rechtbank een aantal beroepsgronden ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld wegens het ontbreken van belang. Zij hebben in hoger beroep belang bij de beoordeling van de vraag of de rechtbank dit terecht heeft gedaan, en zij hebben daarmee procesbelang.
Of de rechtbank die beroepsgronden terecht niet inhoudelijk heeft beoordeeld, beoordeelt de Afdeling onder 5.2 van deze uitspraak.
Relevante wettelijke bepalingen
4.       De relevante wettelijke bepalingen en beleidsregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Heeft de rechtbank de gronden over het afwijken van het bestemmingsplan ten onrechte niet inhoudelijk behandeld?
5.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belang hebben bij de beoordeling van hun beroepsgronden die zich richten tegen de verlening van de omgevingsvergunning voor zover die ziet op het afwijken van het bestemmingsplan 2002. Zij betwisten dat het met het bestemmingsplan 2002 strijdige gebruik is toegestaan op grond van het bestemmingsplan 2019.
5.1.    Als er (hoger) beroep wordt ingesteld, dient de bevoegde rechter de naar voren gebrachte gronden inhoudelijk te beoordelen. Dat is alleen anders als een appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn gronden of als het (hoger) beroep anderszins niet-ontvankelijk is. Als het gaat om een omgevingsvergunning voor gebruik van gronden in strijd met een bestemmingsplan, kan dat het geval zijn wanneer op het moment van de uitspraak een bestemmingsplan van kracht is dat in rechte onaantastbaar is of op dat onderdeel niet wordt bestreden in beroep, en dat het strijdige gebruik zonder meer toestaat.
5.2.    De Afdeling heeft bij uitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1372, het beroep van [appellant] en anderen ongegrond verklaard, zodat het bestemmingsplan 2019 ten tijde van de aangevallen uitspraak in rechte onaantastbaar is. In het bestemmingsplan 2019 heeft het perceel onder andere de bestemming "Wonen" gekregen en is aan een deel van het perceel de functieaanduiding "parkeergarage" toegekend. Op grond van artikel 14.1, aanhef en onder 6, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor bestaande, ondergrondse parkeervoorzieningen in de tuin, uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding "parkeergarage".
De Afdeling overweegt dat niet kan worden geoordeeld dat het bestemmingsplan 2019 het met het bestemmingsplan 2002 strijdig gebruik zonder meer toestaat. Daarvoor dient de vraag te worden beantwoord of de parkeervoorziening waarvoor omgevingsvergunning is verleend, is te beschouwen als bestaande, ondergrondse parkeervoorziening in de zin van artikel 14.1, aanhef en onder 6, in samenhang met artikel 1.17 van de regels van het bestemmingsplan 2019. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
De Afdeling constateert dat de parkeervoorziening, zoals die is vergund, zich niet geheel ondergronds bevindt. Een deel wordt immers bovengronds, boven het feitelijk aanwezige maaiveld, gerealiseerd. Anders dan de maatschap heeft gesteld, is niet alleen het hekwerk bovengronds, maar is ook een deel van de parkeerkelder, gelet op het vanaf de straat aflopende perceel, bovengronds voorzien. Het college heeft overigens ook in zijn besluiten vermeld dat de vergunde parkeervoorziening zich deels ondergronds en deels bovengronds bevindt. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het bouwplan voorziet in een ondergrondse parkeervoorziening als bedoeld in artikel 14.1, aanhef en onder 6, van de planregels.
Daarbij komt dat het moet gaan om een bestaande parkeervoorziening. In artikel 1.17, onder 1, van de planregels is omschreven wat in de planregels onder bestaande bebouwing en bestaand gebruik moet worden begrepen. Nu vaststaat dat de inmiddels gerealiseerde parkeervoorziening niet is gebouwd voor het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan 2019, is wat betreft bestaande bebouwing alleen van betekenis dat het moet gaan om bebouwing, zoals die mag worden gebouwd krachtens een vóór het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan aangevraagde of verleende vergunning. Het ontwerp van het bestemmingsplan is op 21 februari 2019 ter inzage gelegd. De vergunning is verleend na het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp. De aanvraag voor de omgevingsvergunning is weliswaar gedaan op 8 februari 2019, maar is op 21 mei 2019 en 25 juni 2019, dus na de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan, gewijzigd. Gelet hierop is het maar de vraag of het wat betreft het vergunde bouwplan gaat om een aanvraag die is ingediend voor 21 februari 2019, en daarmee of het gaat om een bestaande parkeervoorziening in de zin van het bestemmingsplan.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat het bestemmingsplan 2019 de parkeervoorziening, zoals daarvoor vergunning is verleend, zonder meer toestaat. Er bestond daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voor [appellant] en anderen nog belang bij de beoordeling van de gronden over de afwijking van het bestemmingsplan 2002.
5.3.    Nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen, ziet de Afdeling aanleiding om alsnog de gronden van [appellant] en anderen die gaan over het afwijken van het bestemmingsplan inhoudelijk te behandelen.
Beleidsruimte bij afwijking bestemmingsplan
6.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Staat het beleid in de weg aan maatwerk?
7.       [appellant] en anderen betogen dat het college de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen, omdat de parkeervoorziening in strijd is met het beleid, neergelegd in de beleidsnota "Beleid Omgevingsvergunning A2" van 28 juni 2011, zoals gewijzigd vastgesteld op 23 maart 2016 (hierna: het beleid). Aangezien dit beleid geen bepalingen bevat over ondergrondse bouwwerken die, zoals de parkeervoorziening, aan de zijkant liggen van het hoofdgebouw, is het college volgens hen afgeweken van het beleid. Daarbij heeft het college volgens [appellant] en anderen echter niet voldaan aan de in paragraaf 4.5, onder 1, opgenomen regels voor het afwijken van de beleidsregels.
7.1.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij het besluit op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het beleid niet in de weg staat aan het maken van een concrete belangenafweging. De parkeervoorziening is niet in strijd met het beleid. Het beleid bevat namelijk geen expliciete regels voor ondergrondse parkeervoorzieningen, zoals die waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Dat betekent dat de in paragraaf 4.5, onder 1, opgenomen regels voor het afwijken van de beleidsregels niet van toepassing zijn.
In de beleidsnota, onder 4.4 en onder 4.5, onder 2, staat dat als voor een categorie gevallen geen expliciete regels zijn geformuleerd, in dat geval maatwerk in de vorm van een concrete belangenafweging moet worden geleverd. Dat heeft het college gedaan.
Het betoog slaagt niet.
Effecten op het grondwater
8.       [appellant] en anderen betogen dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen vanwege de nadelige effecten van de parkeerkelder voor de grondwaterhuishouding. Het college is er ten onrechte van uitgegaan dat de parkeerkelder geen tot maximaal een zeer beperkte invloed zal hebben op de stroming en de stand van het grondwater. [appellant] en anderen betwisten uitgangspunten en conclusies van de rapporten waarop het college zijn besluit op bezwaar heeft gebaseerd. Zij stellen dat de zogenoemde barrièrewerking van de parkeerkelder groter is dan waarvan het college is uitgegaan. Zij voeren aan dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat het grondwater rondom de parkeerkelder kan stromen, via de naburige percelen. Verder voeren zij aan dat het college geen rekening heeft gehouden met de cumulatieve werking van de parkeerkelder met andere kelders in de buurt, dat de grondwaterstroom op verkeerde punten is gemeten en dat de waterdoorlatendheid van de kleigrond is onderschat. Voor de onderbouwing van hun betogen over de effecten op het grondwater verwijzen [appellant] en anderen naar de verslagen van ing. E.J. Loots van het bureau Loots Grondwatertechniek van 12 november 2019 en 18 november 2019.
Verder voeren [appellant] en anderen aan dat het college een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij het toetsen of het effect van de voorziene parkeerkelder op de stand van het grondwater acceptabel is. Het college had volgens [appellant] en anderen namelijk moeten toetsen of het bouwplan grondwaterneutraal is, en niet slechts of het bouwplan geen substantiële effecten heeft op de stroom en de stand van het grondwater.
8.1.    Het college is er op grond van rapporten van Fugro en Waternet van uitgegaan dat in de gevolgen van de parkeerkelder voor de grondwaterhuishouding geen aanleiding bestond om de omgevingsvergunning niet te verlenen.
Bij de aanvraag is het rapport "Analyse barrièrewerking" van Fugro van 26 oktober 2017 gevoegd. Fugro heeft op 1 februari 2019 een aanvullend rapport uitgebracht, na aanpassing door de maatschap van het bouwplan. In dit rapport wordt geconcludeerd dat er geen tot maximaal zeer beperkte veranderingen in de grondwaterstand/stijghoogte (maximaal <0,1 m) zullen optreden en dat die beperkt zijn tot op het eigen perceel. In de rapporten wordt ervan uitgegaan dat er een grondwaterstroom vanaf de Van Eeghenstraat richting het Vondelpark is en dat, omdat die grondwaterstroom in klei- en veenlagen plaatsvindt, de snelheid van de stroming beperkt is. Verder staat er dat de parkeerkelder met de korte zijde van ongeveer 4 m op de stroomrichting ligt. In de rapporten wordt geconcludeerd dat, gezien de beperkte horizontale stroming van het grondwater en de beperkte breedte van de parkeerkelder in relatie tot de stroomrichting, wordt verwacht dat het effect van de parkeerkelder op de grondwaterstand minder zal zijn dan 0,1 m opstuwing of daling, en beperkt zal zijn tot het eigen perceel. In het rapport van 2019 staat verder dat het verwachte effect op het grondwater geen tot zeer beperkt is.
Waternet heeft in opdracht van het college de rapporten van Fugro beoordeeld en heeft daar verslag van gedaan in een e-mail van 5 april 2019. Daarin staat dat Waternet de conclusies van Fugro deelt. Verder staat er dat er geen aanvullende voorwaarden ten aanzien van de barrièrewerking zijn. Het college heeft dit advies overgenomen.
Fugro heeft in een memo van 14 november 2019 gereageerd op de stelling van [appellant] en anderen dat de samenstelling van de grond op verkeerde plekken is gemeten. Fugro heeft uiteengezet wat bij het onderzoek naar de grondlagen is aangetroffen. Ook is daarin toegelicht hoe aan de hand van die bevindingen tot de conclusie is gekomen dat er zich geen watervoerende laag op de locatie van het bouwplan bevindt. Bovendien heeft Fugro te kennen gegeven dat zelfs als de grond ter plaatse van de parkeerkelder waterdoorlatender is dan waarvan is uitgegaan, de beperkte breedte van de parkeerkelder er nog steeds toe leidt dat er geen negatieve effecten worden verwacht van de barrièrewerking op de omliggende percelen. Daarnaast heeft Mos Grondmechanica (hierna: Mos) op verzoek van de maatschap in een memo van 25 november 2021 specifiek gereageerd op de vraag of droge klei een watervoerende laag is. Mos heeft toegelicht waarom dit niet het geval is bij transport van grondwater. [appellant] en anderen hebben niet aangegeven waarom de reacties van Fugro en van Mos onjuist zouden zijn. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat Fugro niet een juist beeld had van de opbouw van de bodem.
Uit de rapporten van Fugro blijkt dat zij onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van kelders in de omgeving van de beoogde locatie van de parkeerkelder. In het rapport van 1 februari 2019 staat dat er geen of slechts kleine kelders onder de panden Van Eeghenstraat 106 tot en met 110 aanwezig zijn en er daarom geen sprake is van een aaneengesloten barrière onder meerdere panden. Verder staat in de rapporten dat er bij het bepalen van de barrièrewerking rekening is gehouden met eventueel achterblijvende damwanden. De stelling van [appellant] en anderen dat daarnaar geen onderzoek is gedaan, mist daarom feitelijke grondslag.
Uit de rapporten van Fugro en het advies van Waternet volgt niet dat ervan uit is gegaan dat het grondwater ondergronds via de naburige percelen zal stromen, zoals [appellant] en anderen hebben aangevoerd. In het advies van Waternet staat juist dat er genoeg ruimte blijft voor het grondwater om rondom de parkeerkelder op het eigen perceel weg te stromen. In de rapporten van Fugro staat dat het effect van de parkeerkelder op het grondwater tot het eigen perceel beperkt zal blijven.
Gezien het voorgaande heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat de onderzoeken deugdelijk zijn uitgevoerd en dat de conclusies die staan in de daarvan opgemaakte rapporten juist zijn. Het college heeft zich bij het nemen van het besluit op bezwaar daarom mogen baseren op de rapporten van Fugro en Waternet.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
8.2.    Het betoog van [appellant] en anderen dat het college bij de beoordeling van de effecten van de parkeerkelder op de grondwaterhuishouding een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, omdat volgens hen alleen vergunning mag worden verleend als de parkeerkelder grondwaterneutraal is, gaat niet op. Zij hebben ter onderbouwing van hun betoog gewezen op het rapport "Grondwatereffecten van onderkeldering in Amsterdam" van 13 maart 2019. In dit rapport wordt geadviseerd om nieuwe kelders voortaan grondwaterneutraal te bouwen, dat wil zeggen zonder negatieve effecten voor grondwaterstand- en stromen. Ook wordt geadviseerd om een zo generiek mogelijk afwegingskader op te stellen voor verschillende wijken in de stad. Vast staat dat ten tijde van het besluit op bezwaar een dergelijk afwegingskader nog niet was vastgesteld. Het college heeft zich daarom op grond van de rapporten van Fugro en Waternet op het standpunt mogen stellen dat er geen aanleiding bestond de omgevingsvergunning te weigeren vanwege de te verwachten effecten op het grondwater.
Het betoog slaagt niet.
Uitvoerbaarheid van het bouwplan
9.       [appellant] en anderen betogen dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden omdat het bouwplan, technisch gezien, niet uitvoerbaar is. Daarbij wijst zij erop dat de maatschap er bij het doen van de aanvraag van is uitgegaan dat de parkeervoorziening wordt gerealiseerd met behulp van damwanden die daarna worden verwijderd. Zij wijzen erop dat inmiddels een parkeervoorziening is gerealiseerd, maar dat de gebruikte damwanden in de grond zijn achtergebleven.
9.1.    Een betoog dat een project niet uitvoerbaar is, is meestal geen reden om het besluit over een omgevingsvergunning te vernietigen. Het is wel een reden om te vernietigen als de bestuursrechter oordeelt dat het college op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd.
9.2.    Er is een parkeervoorziening op het perceel gerealiseerd. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het bouwplan niet kon worden uitgevoerd. De enkele omstandigheid dat damwanden in de grond zijn achtergebleven, vormt daarvoor onvoldoende aanleiding.
Het betoog slaagt niet.
Andere ruimtelijke gevolgen van het bouwplan
10.     [appellant] en anderen betogen dat het college de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen vanwege de in aanmerking te nemen belangen. Zij wijzen erop dat de maatschap niet heeft onderbouwd dat met het bouwplan een zwaarwegend eigen belang en een maatschappelijk belang van de gemeente Amsterdam gediend is. Volgens [appellant] en anderen leidt het gebruik van de parkeervoorziening tot een toename van verkeersbewegingen. Ook voeren [appellant] en anderen aan dat de parkeervoorziening een oppervlakteverharding omvat en dat daardoor de capaciteit van de bodem om hemelwater op te vangen op het perceel vermindert. Ook vrezen zij voor overlast die ontstaat bij de realisatie van de parkeervoorziening. Tot slot brengen zij naar voren dat het college bij het besluit op bezwaar er ten onrechte van is uitgegaan dat de realisatie van de parkeervoorziening tot gevolg heeft dat het doorzicht vanaf de openbare weg op het Vondelpark wordt verbeterd.
10.1.  Het belang bij uitvoering van het bouwplan is gelegen in het vergroten van het woongenot van de bewoners van het pand. Anders dan waarvan [appellant] en anderen uitgaan, is het niet zo dat het college alleen kan besluiten tot medewerking aan een bouwplan indien daarmee een zwaarwegend belang van de aanvrager en een maatschappelijk belang van de gemeente Amsterdam zijn gediend.
Over de door [appellant] en anderen aangevoerde nadelige gevolgen overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling stelt allereerst vast dat omgevingsvergunning is verleend voor twee parkeermogelijkheden. De aanvraag omvat immers een parkeervoorziening voor niet meer dan twee auto’s: een plek voor een auto bovengronds en een plek voor een auto in de parkeerkelder. Dit blijkt uit bouwtekening 003T, waarop bij het bovengrondse en ondergrondse deel van de parkeerkelder staat vermeld: "1 x parkeerplek auto op eigen terrein" en "1x opstelplaats auto (hobby) op lift". Ook staat op die tekening dat parkeren op het dak van de autolift niet mogelijk is. Op bouwtekening 003T staat verder dat de twee ruimtes in de parkeerkelder aan weerszijden van de parkeerlift zullen worden gebruikt als werkplaats/hobbyruimte en bergruimte. Dat gebruik omvat niet het parkeren van een auto. Anders dan het college en de maatschap naar voren hebben gebracht, kunnen op grond van de omgevingsvergunning dus, gelet op wat is aangevraagd, maximaal twee auto’s op het perceel worden geparkeerd. Dat op bouwtekening 003T twee auto’s zijn ingetekend die volgens de maatschap slechts illustratief zijn, doet daar niet aan af, omdat in dit geval aan die ingetekende auto’s geen zelfstandige betekenis is toegekend. De stelling van de maatschap dat op bouwtekening 003T de tekst dat niet op de parkeerlift geparkeerd kan worden, slechts te maken zou hebben met de technische beperkingen van de parkeerlift en dit anders is voor de inmiddels gerealiseerde parkeerlift, doet daar evenmin aan af. Wat ook zij van de achtergrond van de opname van die tekst, met die tekst op de bouwtekening is expliciet te kennen gegeven dat het gebruik van het dak van de autolift voor parkeren geen onderdeel uitmaakt van het bouwplan. Overigens zou als die tekst niet op de bouwtekening zou staan, dat ook niet noodzakelijkerwijs betekenen dat daarmee de aanvraag betrekking zou hebben op een derde parkeerplaats. Dat het college het aantal parkeermogelijkheden niet heeft willen beperken, wat daar ook van zij, betekent niet dat het parkeren van meer dan twee auto’s, dat niet is aangevraagd, toch is toegestaan.
Uitgaande van het gebruik van de parkeervoorziening door maximaal twee auto’s, heeft het college ervan mogen uitgaan dat het gebruik van de parkeervoorziening slechts geringe gevolgen heeft wat betreft het aantal verkeersbewegingen van en naar het perceel.
[appellant] en anderen hebben verder niet onderbouwd dat de verharding van het oppervlak die de omgevingsvergunning mogelijk maakt, wat betreft de hemelwateropvangcapaciteit leidt tot nadelige gevolgen buiten het perceel. De omvang van het verharde oppervlak heeft het college beperkt mogen achten. Het college heeft in de mate van verharding dan ook geen aanleiding hoeven zien om de omgevingsvergunning niet te verlenen.
Aan het feit dat de realisatie van de parkeervoorziening tot enige overlast zal leiden bij omwonenden, heeft het college verder geen doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen. De bouwwerkzaamheden zijn immers van tijdelijke aard.
Het college heeft in het besluit op bezwaar van betekenis geacht dat de parkeervoorziening voor het grootste deel ondergronds ligt en dat het doorzicht op het Vondelpark daardoor voldoende is gewaarborgd. Daarbij heeft het college ook betrokken dat in een deel van de tuin parkeren ter hoogte van het maaiveld al is toegestaan en dat de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan daardoor relatief beperkt is.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college voldoende gemotiveerd op welke wijze het de betrokken belangen heeft afgewogen. Het college heeft aan de door [appellant] en anderen gestelde belangen geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen.
Het betoog slaagt niet.
11.     Gelet op wat hiervoor is overwogen, leiden de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden van [appellant] en anderen niet tot de conclusie dat het college niet heeft mogen besluiten tot afwijking van het bestemmingsplan. Het college heeft de omgevingsvergunning mogen verlenen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Conclusie
12.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden.
13.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. drs. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Heusden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024
163-1082
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[…].
Bestemmingsplan Willemspark-Vondelpark 2019
Artikel 1.17
Bestaand
1. Bebouwing, zoals aanwezig op het tijdstip van de ter inzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan, dan wel zoals die mag worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde of verleende vergunning
2. Het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip dat het bestemmingsplan inwerking treedt.
Artikel 14.1
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…];
5. bestaande, gebouwde parkeervoorzieningen in de kelder, het souterrain en/of de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw en/of bestaande, ondergrondse parkeervoorzieningen in de tuin, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'parkeergarage';
[…].
Beleid A2, zoals gewijzigd vastgesteld op 23 maart 2016
4.4 Voor enkele categorieën van gevallen waarvoor een ‘omgevingsvergunning a2’ verleend kan worden, zijn geen beleidsregels vastgesteld. Het feit dat enkele kruimelgevallen ontbreken betekent niet dat deze niet aan voorwaarden hoeven te voldoen. Het gaat dan om gevallen die per voorkomend geval bekeken moeten worden en om een nadere afweging vragen voor wat betreft de wenselijkheid van de ontwikkeling. […]
4.5 Algemene bepalingen
[…];
2. Medewerking bij ontbreken expliciete beleidsregels
Ten aanzien van categorieën waarvoor in de onderhavige nota geen expliciete beleidsregels zijn geformuleerd, zal een afzonderlijke belangenafweging gemaakt worden of medewerking kan worden verleend aan een afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo. Deze zal niet (kunnen) worden getoetst aan de beleidsregels.
[…].