ECLI:NL:RVS:2024:3647

Raad van State

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
202404648/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.F. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake rijgeschiktheid bij het CBR

In deze zaak heeft verzoekster bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag tot het verkrijgen van een verklaring van rijgeschiktheid. De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 10 september 2024 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening, hangende het hoger beroep van verzoekster tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 februari 2024. De rechtbank had het beroep van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard.

Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) haar rijgeschikt moet verklaren. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het verzoek niet voldoet aan het materiële connexiteitsvereiste, zoals bepaald in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit vereiste houdt in dat het verzoek om voorlopige voorziening betrekking moet hebben op het materiële geschil over het besluit dat voorligt.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de procedure uitsluitend betrekking heeft op de vraag of het CBR tijdig op de aanvraag van verzoekster heeft beslist. Het gevraagde besluit om rijgeschiktheid te verklaren staat in een te ver verwijderd verband met het in de bodemprocedure aan de orde gestelde niet tijdig nemen van een besluit. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen en geoordeeld dat het CBR geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202404648/2/A2.
Datum uitspraak: 10 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)), hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend in [woonplaats],
verzoekster,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord­-Holland (hierna: de rechtbank) van 29 februari 2024 in zaken nrs. 23/6903 en 23/6904 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
[verzoekster] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag tot het verkrijgen van een verklaring van rijgeschiktheid.
Bij uitspraak van 29 februari 2024 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 september 2024, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.       Gelet op wat is bepaald in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, dient een verzoek om voorlopige voorziening betrekking te hebben op het materiële geschil over het besluit dat voorligt. Uit de functie van voormeld artikel vloeit voort dat wat een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken, betrekking moet hebben op de inhoud van het in geding zijnde besluit. Dit wordt het materiële connexiteitsvereiste genoemd.
3.       [verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat het CBR haar rijgeschikt moet verklaren.
4.       De voorliggende procedure heeft uitsluitend betrekking op de vraag of het CBR tijdig op de aanvraag van [verzoekster] tot het verkrijgen van een verklaring van rijgeschiktheid heeft beslist. De gevraagde voorlopige voorziening staat in een te ver verwijderd verband met het in de bodemprocedure voorliggende materiële geschil. Het verzoek valt daarom buiten het bereik van het in hoger beroep aan de orde gestelde niet tijdig nemen van een besluit. Dit betekent dat niet is voldaan aan het materiële connexiteitsvereiste.
5.       Gelet op het voorgaande dient het verzoek te worden afgewezen.
6.       Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. De Groot
voorzieningenrechter
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2024
809