202404472/1/V3.
Datum uitspraak: 9 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 17 juli 2024 in zaak nr. NL24.27231 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 17 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C. de Jong, advocaat in Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Op 2 juli 2024 is het kabinet-Schoof aangetreden. Met ingang van die datum is de minister van Asiel en Migratie de bevoegde bewindspersoon voor zover het gaat over aangelegenheden op het terrein van asiel en migratie. Deze taken behoorden eerder tot het takenpakket van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Koninklijk Besluit van 2 juli 2024, Staatscourant 2024, nr. 22497).
2. De vreemdeling is op 4 juli 2024 in bewaring gesteld. De maatregel van bewaring is ondertekend door een door de korpschef aangewezen inspecteur van de politie namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
3. Gelet op wat onder 1 is uiteengezet, wijst de vreemdeling er in zijn enige grief terecht op dat de maatregel ten onrechte namens de staatssecretaris is ondertekend. Op het moment dat hij in bewaring werd gesteld, was de staatssecretaris immers niet langer bevoegd om dit besluit te nemen, maar de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft niet onderkend dat dit een gebrek oplevert (vergelijk de uitspraak van 2 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4066, onder 3.3). 3.1. Dit betekent echter niet dat de maatregel van bewaring om die reden onrechtmatig is. Zoals volgt uit voornoemde uitspraak van 2 november 2023, onder 4, is bij gebreken die niet rechtstreeks de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring of het voortduren ervan aantasten, namelijk ruimte voor een belangenafweging. De uiteindelijke uitkomst van deze belangenafweging wordt niet alleen bepaald door de ernst van het gebrek, maar hangt onlosmakelijk samen met de concrete belangen van partijen in samenhang bezien met de omstandigheden van het geval.
3.2. In deze zaak is de maatregel van 4 juli 2024 ondertekend door een ambtenaar die daartoe op grond van artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 bevoegd was. Gelet op artikel 1 van de Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging beleidsterreinen Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie (Staatscourant 2024, nr. 23190) is die bevoegdheid niet gewijzigd. Gelet hierop en nu verder niet gebleken is dat de vreemdeling door de vermelding van een onjuiste bewindspersoon onderaan de maatregel van bewaring in zijn belangen is geschaad, valt de belangenafweging in het voordeel van de minister uit. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat uit de maatregel van bewaring onweersproken volgt dat in het geval van de vreemdeling een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Het geconstateerde gebrek leidt in dit geval dus niet tot een onrechtmatige maatregel.
3.3. De grief faalt.
4. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
5.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2024
644-1102