202206735/1/A2.
Datum uitspraak: 25 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 september 2022 in zaak nr. 22/1570 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2021 is een verzoek van [appellante] om herziening van een besluit van 2 december 2020 afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2022 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2024. [appellante], bijgestaan door mr. P.S. Folsche, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber, hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1. Op 24 november 2020 heeft [appellante] een aanvraag ingediend tot het verlenen van erkenning van beroepskwalificaties om te kunnen werken als gastouder in de kinderopvang. Zij heeft haar in Canada behaalde opleidingstitels overgelegd en zich op het standpunt gesteld dat zij een geslaagd beroep kan doen op de Regeling erkenning EU-beroepskwalificaties kinderopvangpersoneel (hierna: de regeling). Bij besluit van 2 december 2020 is deze aanvraag afgewezen. Volgens dat besluit heeft de regeling betrekking op opleidingstitels die zijn behaald in de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, zodat de opleidingstitels die door [appellante] zijn behaald in Canada niet onder de reikwijdte van de regeling vallen.
2. [appellante] heeft op 2 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 december 2020. Bij besluit van 1 november 2021 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Bij uitspraak van 5 april 2022 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen dit besluit ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend. Dat betekent dat het besluit van 2 december 2020 in rechte onaantastbaar is (hierna: formele rechtskracht heeft).
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit van 22 februari 2022 ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen.
3.1. De minister heeft zich in het besluit van 22 februari 2022 op het standpunt gesteld dat het verzoek om herziening een aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht is en dat [appellante] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in die bepaling, aan deze aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Tussen partijen is in geschil of de minister, gezien het door [appellante] aangehaalde arrest Byankov van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) van 4 oktober 2012 (ECLI:EU:C:2012:608), aanleiding had moeten zien om de formele rechtskracht van het besluit van 2 december 2020 niet aan haar tegen te werpen. Uit dat arrest volgt dat het beginsel van de formele rechtskracht op zichzelf niet in strijd is met het Unierecht, maar dat de formele rechtskracht in gevallen van evidente onredelijkheid terzijde moet worden gezet.
3.2. Van evidente onredelijkheid is volgens de rechtbank niet gebleken. [appellante] heeft net als iedere andere Unieburger toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt als zij beschikt over de juiste beroepskwalificaties voor het beroep dat zij wenst uit te oefenen. Ook gaat de door haar gemaakte vergelijking met de situatie in het arrest van 4 oktober 2012 niet op. Anders dan het geval was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, heeft het Hof van Justitie na het besluit van 2 december 2020 geen arrest gewezen op grond waarvan dat besluit alsnog als onrechtmatig zou moet worden beoordeeld. Er zijn daarom geen aanknopingspunten om af te wijken van het uitgangspunt dat een onherroepelijk geworden besluit formele rechtskracht heeft. De stelling van [appellante] dat zij materieel voldoet aan de eisen die de wet stelt voor toetreding tot het beroep van gastouder, maakt dit niet anders, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 2 december 2020 onmiskenbaar onjuist is. Zij voert aan dat zij, gelet op de bepalingen in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties (hierna: de Algemene wet) en in de regeling over de in derde landen behaalde opleidingstitels, op grond van haar Canadese opleidingstitels wel degelijk aanspraak heeft op erkenning van haar beroepskwalificaties.
Omdat haar beroepskwalificaties niet worden erkend, kan zij in Nederland nooit het beroep van gastouder uitoefenen. Verder is dit verkapte beroepsverbod niet beperkt in tijd. Hierdoor wordt het haar onmogelijk gemaakt om gebruik te maken van het recht op vrij verkeer.
Uit het voorgaande volgt dat de weigering tot heroverweging van het besluit van 2 december 2020 evident onredelijk is. Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2012 is de formele rechtskracht haar daarom ten onrechte tegengeworpen, aldus [appellante].
4.1. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat het besluit van 2 december 2020 onmiskenbaar in strijd is met het Unierecht. De erkenning van EU-beroepskwalificaties ziet in beginsel op opleidingstitels die zijn afgegeven door een betrokken staat, als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet. Dit is de wet die Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties implementeert. Een betrokken staat is een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland. Andere landen worden aangeduid als derde land. Uit de definitie van ‘opleidingstitel’ in artikel 1 van de Algemene wet volgt, in lijn met artikel 3, derde lid, van Richtlijn 2005/36/EG, dat een opleidingstitel die door het bevoegde gezag van een derde land is afgegeven onder het bereik van deze wet valt, mits een betrokken staat de opleidingstitel heeft erkend en de migrerende beroepsbeoefenaar minstens drie jaar beroepservaring heeft opgedaan op het grondgebied van die betrokken staat.
4.2. Canada is een derde land in de zin van de Algemene wet. Omdat [appellante] haar opleidingstitels in Canada heeft behaald, moeten deze opleidingstitels zijn erkend door een betrokken staat alvorens zij een geslaagd beroep kan doen op de regeling. Zij heeft bij haar aanvraag geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij aan dat in de Algemene wet gestelde vereiste voldoet. Evenmin heeft zij stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij vervolgens minimaal drie jaar werkervaring opgedaan heeft op het grondgebied van een betrokken staat. Het had op haar weg gelegen om dergelijke stukken, indien aanwezig, bij de aanvraag over te leggen. Anders dan [appellante] op de zitting van de Afdeling heeft aangevoerd was het niet aan de minister om hier nader onderzoek naar te doen. Voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt dat haar Kroatische opleidingstitels mogelijk wel in aanmerking komen voor erkenning op grond van de regeling, stelt de Afdeling vast dat [appellante] deze opleidingstitels niet ten grondslag heeft gelegd aan haar aanvraag. Op basis van de stukken die [appellante] bij haar aanvraag heeft overgelegd kan zij geen beroep doen op de regeling. [appellante] kan daarom niet worden gevolgd in haar standpunt dat het besluit van 2 december 2020 onmiskenbaar onjuist is. Evenmin kan zij daarom gevolgd worden in haar betoog dat het tegenwerpen van formele rechtskracht gezien het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2012 evident onredelijk is.
4.3. In wat [appellante] verder heeft aangevoerd ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat de weigering van de minister om terug te komen op de rechtens onaantastbare afwijzing evident onredelijk is. Anders dan [appellante] aanvoert is het niet zo dat zij in Nederland nooit het beroep van gastouder kan uitoefenen. Na het afronden van één van de daarvoor bestemde opleidingen kan zij aan het werk als gastouder. Dat het voor [appellante] niet eenvoudig is om een dergelijke opleiding te volgen gelet op haar leeftijd en het gegeven dat zij de Nederlandse taal niet machtig is, betekent niet dat de weigering om terug te komen van het besluit van 2 december 2020 evident onredelijk is.
4.4. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024
452-1064