202405011/2/R4.
Datum uitspraak: 11 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
Limburg Real Estate B.V. (hierna: LRE), gevestigd in Eindhoven,
verzoekster,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 23 juli 2024 in zaak nrs. 24/1593, 24/2877 en 24/2878 in het geding tussen:
LRE
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg.
Procesverloop
Bij besluiten van 19 oktober 2023 heeft het college aan LRE twee lasten onder dwangsom opgelegd vanwege het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen op de locaties Lage Kanaaldijk 115 in Maastricht en Kranenpool 2 in Brunssum.
Bij besluiten van 18 april 2024 en 22 april 2024 heeft het college de door LRE tegen de besluiten van 19 oktober 2023 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2024 heeft de rechtbank de door LRE daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft LRE hoger beroep ingesteld.
LRE heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 26 september 2024, waar LRE, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat in Nijmegen, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.E. Kleijnen en P.H.A.J. Schaefer, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluiten van 19 oktober 2023 heeft het college aan LRE lasten onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals die golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.
Inleiding
2. LRE is eigenaar van de locaties Lage Kanaaldijk 115 in Maastricht en Kranenpool 2 in Brunssum. Bij diverse controles in 2023 is volgens het college geconstateerd dat op deze percelen grote hoeveelheden gevaarlijke afvalstoffen (1.500 ton onderscheidenlijk 780 ton) werden opgeslagen, zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning en zonder dat werd voldaan aan artikel 2.9 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij de besluiten van 19 oktober 2023 heeft het college LRE gelast om deze overtredingen binnen twee maanden na de verzenddatum van de besluiten te beëindigen en beëindigd te houden. Daarbij heeft het college vermeld dat LRE dit bijvoorbeeld kan doen door alle aanwezige gevaarlijke afvalstoffen af te voeren naar een erkende verwerker, het water in de kelders waarin de afvalstoffen hebben gelegen af te voeren naar een erkende verwerker en geen nieuwe afvalstoffen aan te voeren. Indien de overtredingen na ommekomst van de begunstigingstermijn niet zijn beëindigd en beëindigd worden gehouden, verbeurt LRE dwangsommen van onderscheidenlijk € 792.000 en € 341.160 ineens.
De oorspronkelijke begunstigingstermijnen zijn tijdens de bezwaar-, beroeps-, en hogerberoepsprocedure meermaals verlengd. De laatste verlenging heeft plaatsgevonden bij besluit van het college van 24 september 2024. De begunstigingstermijn van de last voor de locatie Lage Kanaaldijk 15 in Maastricht is daarbij verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek. De begunstigingstermijn van de last voor de locatie Kranenpool 2 in Brunssum is daarbij verlengd tot 10 november 2024 of, als dit een latere datum betreft, twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek.
3. LRE is het niet eens met de ongegrondverklaring van haar beroepen en heeft daarom hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 23 juli 2024. LRE bestrijdt in hoger beroep onder meer dat zich een overtreding van de door het college aan de lasten ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen heeft voorgedaan en als dat wel zo zou zijn, dat zij als overtreder van die bepalingen kan worden aangemerkt. Ook voert zij aan dat de begunstigingstermijnen, ook na de verlengingen daarvan, te kort zijn om aan de lasten te kunnen voldoen. Om die reden heeft LRE tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Beoordeling verzoek
4. Deze voorlopigevoorzieningsprocedure leent zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor een voorlopige beoordeling van de hogerberoepsgronden die LRE tegen de uitspraak van de rechtbank van 23 juli 2024 naar voren heeft gebracht. De voorzieningenrechter zal daarom aan de hand van uitsluitend een belangenafweging beoordelen of aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. LRE heeft in haar stukken en ter zitting aangegeven bereid te zijn om hangende de behandeling van het hoger beroep uitvoering te geven aan de lasten. Daarvoor had LRE ook een planning gemaakt, uitgaande van afvoer per as van de vaste afvalstoffen naar een erkende verwerker en afvoer van het afvalwater in de kelders door lozing via de gemeentelijke riolering. Vanwege een voorlopige maatregel op grond van artikel 28 van de Wet op de economische delicten is voor de afvoer van zowel de vaste afvalstoffen als het afvalwater echter toestemming nodig van de officier van justitie. Die toestemming heeft de officier van justitie geweigerd voor de voorgenomen lozing van het afvalwater via de gemeentelijke riolering, hoewel het waterschap positief heeft geadviseerd over die lozing voor zover het de locatie in Brunssum betreft. Als ook het afvalwater per as zou moeten worden afgevoerd is dat volgens LRE niet haalbaar binnen de bij het besluit van 24 september 2024 verlengde begunstigingstermijnen. Bovendien zou een dergelijke afvoer zeer kostbaar zijn, vergeleken met afvoer door lozing via het riool. LRE verzoekt de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening waarmee zij de tijd krijgt om in overleg te gaan met alle relevante instanties, waaronder de officier van justitie, over de door haar gewenste afvoer van het afvalwater via de riolering.
6. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat, gelet op de weigering van de officier van justitie om toestemming te geven voor afvoer van het afvalwater door lozing via de gemeentelijke riolering, het voor LRE niet mogelijk is om binnen de bij het besluit van 24 september 2024 verlengde begunstigingstermijnen aan de lasten te voldoen. De voorzieningenrechter acht verder aannemelijk dat LRE een groot (financieel) belang heeft bij het kunnen afvoeren van het afvalwater via de riolering. Dat milieubelangen in de weg zouden staan aan die wijze van afvoer van het afvalwater, is de voorzieningenrechter bovendien, gelet op onder meer de advisering van het waterschap hierover, niet gebleken.
7. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen die LRE, zoals zij heeft verzocht, de tijd geeft om in overleg te gaan met alle relevantie instanties, waaronder de officier van justitie, over de door haar gewenste afvoer van het afvalwater via de gemeentelijke riolering. Omdat op dit moment geen goede inschatting is te maken van de tijd die daarvoor redelijkerwijs nodig is, ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten om de begunstigingstermijnen bij de te treffen voorlopige voorziening te verlengen tot een specifieke datum of met een specifieke termijn. De voorzieningenrechter ziet bovendien geen aanleiding om bij de te treffen voorlopige voorziening onderscheid te maken tussen de afvoer van de vaste afvalstoffen en de afvoer van het afvalwater. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter allereerst dat de opgelegde lasten dat onderscheid zelf niet maken, nu de lasten ertoe strekken dat beide afvalstromen volledig moeten worden afgevoerd om verbeurte van de dwangsommen te voorkomen. En voorts dat LRE al gevorderd is met de afvoer van de vaste afvalstoffen van beide locaties en op de zitting heeft toegelicht dat een resterend klein deel van de vaste afvalstoffen, dat zich in de kelders bevindt, pas kan worden afgevoerd nadat het afvalwater uit de kelders is afgevoerd. Verder acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat er vanuit milieubelangen een dringende noodzaak bestaat om dit resterende deel van de vaste afvalstoffen op korte termijn af te voeren.
8. De voorzieningenrechter zal daarom overgaan tot een volledige schorsing van de besluiten van het college van 19 oktober 2023. Hoewel dit betekent dat LRE hangende de behandeling van haar hoger beroep niet gehouden is uitvoering te geven aan de lasten, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat LRE daarmee feitelijk wel, in overleg met alle relevante instanties, doorgaat, ook omdat op de uitkomst van de hogerberoepsprocedure met deze uitspraak van de voorzieningenrechter op generlei wijze vooruit wordt gelopen.
Conclusie
9. De voorzieningenrechter zal de besluiten van het college van 19 oktober 2023 schorsen.
10. Het college moet de proceskosten van LRE vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 19 oktober 2023, kenmerken D2023-00017092-P en D2023-00015373-P;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij Limburg Real Estate B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan Limburg Real Estate B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 559,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
voorzieningenrechter
w.g. Van Grinsven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2024
462