ECLI:NL:RVS:2024:4260

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
202205433/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing bewonersparkeervergunning door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een bewonersparkeervergunning door [wederpartij], die op 21 maart 2022 door het college werd afgewezen. [Wederpartij] had eerder informatie ingewonnen bij de gemeente over zijn recht op een parkeervergunning op zijn nieuwe adres, waar hij op 3 maart 2022 een aanvraag voor indiende. Het college wees de aanvraag af omdat er geen parkeervergunningen konden worden verleend in het vergunningengebied, dat op nul was gesteld. Het college verklaarde ook het bezwaar van [wederpartij] ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat [wederpartij] terecht een beroep deed op het vertrouwensbeginsel, omdat de medewerkers van de gemeente hem onjuiste informatie hadden gegeven over zijn recht op een vergunning. De rechtbank vernietigde het besluit van het college en droeg hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Het college ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het college de toezeggingen van de medewerkers aan [wederpartij] niet kon negeren en dat hij recht had op een bewonersparkeervergunning. De Afdeling stelde ook dat het college de proceskosten moest vergoeden en griffierecht moest heffen.

Uitspraak

202205433/1/A3
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 1 augustus 2022 in zaken nrs. 22/3199 en 22/3201 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend in Amsterdam
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2022 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] voor een bewonersparkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2022 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 mei 2022 vernietigd, het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak, de voorlopige voorziening van [wederpartij] afgewezen, een voorziening getroffen die van kracht blijft tot zes weken na bekendmaking van een nieuw besluit op het bezwaar, die inhoudt dat binnen één week na bekendmaking van de uitspraak [wederpartij] zijn auto mag parkeren in zijn deelvergunningsgebied alsof voor hem een bewonersparkeervergunning is afgegeven.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 7 augustus 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat in Amsterdam, zijn verschenen. [wederpartij] heeft digitaal aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [wederpartij] woont aan de [locatie 1] te Amsterdam en woonde daarvoor aan de [locatie 2] te Amsterdam. Voordat hij verhuisde naar de [locatie 1] heeft [wederpartij] aan de gemeente gevraagd of hij in aanmerking zou komen voor een bewonersparkeervergunning op het adres [locatie 1]. Twee medewerkers van de afdeling parkeervergunningen van de gemeente Amsterdam hebben op 31 januari 2020 en 10 februari 2022 telefonisch aan [wederpartij] medegedeeld dat hij op dat adres in aanmerking komt voor een bewonersparkeervergunning. [wederpartij] heeft vervolgens op 3 maart 2022 een aanvraag ingediend voor een bewonersparkeervergunning op het adres [locatie 1] te Amsterdam.
Het college heeft de aanvraag bij besluit van 21 maart 2022 afgewezen, omdat in het vergunningengebied waarvoor de vergunning is aangevraagd geen parkeervergunningen kunnen worden verleend. Het vergunningenplafond is hier namelijk op nul gesteld. Het college heeft het bezwaar van [wederpartij] bij besluit van 24 mei 2022 ongegrond verklaard. Volgens het college biedt de Parkeerverordening 2013 geen ruimte om de persoonlijke omstandigheden van [wederpartij] mee te wegen bij de beoordeling van een aanvraag voor een parkeervergunning. Dat kan alleen als sprake is van bijzondere hardheid. Dat is hier niet het geval. [wederpartij] mocht daarnaast niet afgaan op de mededelingen van medewerkers van de afdeling parkeervergunningen dat [wederpartij] in aanmerking zou komen voor een parkeervergunning. Volgens het college is niet een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging gedaan door een daartoe bevoegd orgaan, waaruit [wederpartij] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
Aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [wederpartij] terecht een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan.
Hiertoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat de uitlatingen van de twee medewerkers van de afdeling parkeervergunningen op 31 januari 2022 en 10 februari 2022 kunnen worden gekwalificeerd als toezeggingen. [wederpartij] heeft met de uitdraai van zijn belgegevens aannemelijk gemaakt dat hij op die twee data het informatienummer 14020 van de gemeente heeft gebeld. Verder is komen vast te staan dat de website van de afdeling parkeervergunningen foute informatie gaf over een bewonersparkeervergunning op het adres [locatie 1]. Uit een e-mailbericht van de medewerker customer service center parkeerdiensten, van 1 april 2022 aan [wederpartij], blijkt namelijk dat de informatie op de website niet overeenkomt met de geldende wet- en regelgeving. Wegens foutieve informatie op de website is het voor de rechtbank aannemelijk geworden dat de twee medewerkers [wederpartij] te kennen hebben gegeven dat hij in aanmerking komt voor een bewonersparkeervergunning.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de informatie die de twee medewerkers aan [wederpartij] hebben verstrekt aan het college kan worden toegerekend. [wederpartij] kan pas een bewonersparkeervergunning aanvragen als hij is ingeschreven op het adres waar hij naartoe wil verhuizen. Daarbij is verhuizen een beslissing die normaal gesproken niet makkelijk ongedaan gemaakt kan worden. Verder mocht [wederpartij] van de medewerkers van de afdeling parkeervergunningen verwachten dat zij over de nodige kennis en expertise beschikken op het gebied van parkeervergunningen en dat hij kan afgaan op de door hen verstrekte informatie. Het komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van het college dat zijn medewerkers op zijn website onjuiste informatie te zien krijgen.
De rechtbank heeft daarna de vraag beantwoord of het college als gevolg van het gewekte vertrouwen een bewonersparkeervergunning aan [wederpartij] moet verlenen. De rechtbank heeft hierover overwogen dat het college een belangenafweging moet maken en dat zij dit niet voor het college kan doen.
De rechtbank heeft gezien het voorgaande het besluit van 24 mei 2022 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij]. De rechtbank heeft bepaald dat het college binnen een week na bekendmaking van de uitspraak ervoor moet zorgen dat [wederpartij] zijn auto mag parkeren in zijn deelvergunningsgebied alsof voor hem een bewonersparkeervergunning is afgegeven. Deze voorziening blijft van kracht tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist, aldus de rechtbank.
Gronden hoger beroep
3.       Het college heeft, samengevat, aangevoerd dat de uitlatingen van de twee medewerkers van de afdeling parkeervergunningen op 31 januari 2022 en 10 februari 2022 niet kunnen worden gekwalificeerd als toezeggingen. Verder heeft het college aangevoerd, dat als de mededelingen wel gekwalificeerd kunnen worden als toezeggingen, die toezeggingen niet aan het college kunnen worden toegerekend.
Beoordeling hoger beroep
4.       De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [wederpartij] op het vertrouwensbeginsel slaagt en onderschrijft de hiervoor weergeven overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Niet in geschil is dat [wederpartij] tweemaal met het gemeentelijke informatienummer 14020 heeft gebeld. Het college heeft in hoger beroep niet betwist dat [wederpartij], op grond van de toen beschikbare informatie op de website, in aanmerking zou komen voor een bewonersparkeervergunning op zijn nieuwe adres. Verder heeft het college niet betwist dat, buiten deze gesprekken met de medewerkers bij het gemeentelijke informatienummer om, een medewerker parkeervergunningen zich op 29 maart 2022 in vergelijkbare zin heeft uitgelaten. Het college heeft hierover slechts aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld wat er in de gesprekken precies is gezegd en heeft geen feiten of omstandigheden aangeleverd die afdoen aan wat de rechtbank heeft geoordeeld. Het betoog van het college op de zitting bij de Afdeling dat [wederpartij] er niet vanuit mocht gaan dat hij de parkeervergunning zou krijgen, omdat hij voor de toekenning van de parkeervergunning aan meerdere voorwaarden moest voldoen, slaagt niet. [wederpartij] had, voordat hij verhuisde naar zijn nieuwe woning, al een bewonersparkeervergunning op zijn eerdere woonadres in Amsterdam. Hierdoor was het aannemelijk dat hij aan de andere voorwaarden voor een bewonersparkeervergunning voldeed.
De Afdeling volgt de rechtbank voorts in het oordeel dat de toezegging aan het college kan worden toegerekend. Anders dan het college heeft betoogd, mocht [wederpartij] afgaan op wat de medewerkers, werkzaam bij het gemeentelijke informatienummer, hem hebben verteld.
Het betoog slaagt niet.
Oproepen getuigen
5.       [wederpartij] heeft de Afdeling verzocht om een tweetal betrokken medewerkers van de gemeente Amsterdam als getuigen op te roepen. Omdat uit rechtsoverweging 4 volgt dat het hoger beroep van het college niet slaagt, ziet de Afdeling geen aanleiding om de getuigen te horen.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat het oordeel van de rechtbank dat het college een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van [wederpartij] in stand blijft. De Afdeling constateert dat het college nog geen uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit te nemen. Omdat het college, zoals de rechtbank heeft overwogen, een belangenafweging moet verrichten, zal de Afdeling niet zelf in de zaak voorzien. De Afdeling merkt daarbij wel op dat zij zich thans geen andere redelijke uitkomst voor zich ziet dan dat aan [wederpartij] een  bewonersparkeervergunning wordt verleend voor de gehele periode dat hij aan de [locatie 1] woont. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
7.       Gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Awb wordt van het college griffierecht geheven.
8.       Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Bangma
voorzitter
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024
735-1031