BRS.24.000105
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 maart 2024 in zaken nrs. NL24.10253 en NL24.10255 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 6 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdelingen een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraken van 29 maart 2024 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraken hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De vreemdelingen hebben daarop gereageerd.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben de Oekraïense nationaliteit. Zij zijn op 6 maart 2024 per vliegtuig in Nederland aangekomen, waar zij aan de buitengrens asiel hebben aangevraagd en een beroep hebben gedaan op Richtlijn 2001/55/EG (hierna: de Richtlijn tijdelijke bescherming). De minister heeft hen op diezelfde dag in grensdetentie geplaatst op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000.
2. In grief 2 klagen de vreemdelingen over het oordeel van de rechtbank dat zij op die grondslag in grensdetentie konden worden geplaatst, omdat zij aan de grens asiel hebben aangevraagd. De vreemdelingen betogen dat dit niet is toegestaan, omdat zij vanwege hun Oekraïense nationaliteit onder de Richtlijn tijdelijke bescherming vallen.
2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451, onder 8.2, vormt artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 een omzetting van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn. Uit artikel 3, derde lid, van de Opvangrichtlijn volgt dat die richtlijn niet van toepassing is wanneer de bepalingen van de Richtlijn tijdelijke bescherming worden toegepast. Oekraïners kunnen momenteel een beroep doen op de laatstgenoemde richtlijn en de minister past bij de beoordeling of zij in aanmerking komen voor tijdelijke bescherming de bepalingen van die richtlijn toe. 2.2. Dit betekent dat de minister Oekraïners die een beroep doen op de Richtlijn tijdelijke bescherming niet op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 in grensdetentie mag plaatsen. Deze grondslag voor grensdetentie vormt immers een omzetting van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn, die in het geval van de vreemdelingen niet van toepassing is. Gelet hierop was de grensdetentie vanaf de eerste dag onrechtmatig.
2.3. Grief 2 slaagt.
3. Omdat de grensdetentie vanaf de eerste dag onrechtmatig was, is ambtshalve toetsing niet meer nodig. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. De beroepen zijn alsnog gegrond. Omdat de vrijheidsontnemende maatregelen al zijn opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdelingen hebben wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdelingen toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 maart 2024 in zaken nrs. NL24.10253 en NL24.10255;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. kent aan de vreemdelingen een vergoeding toe van € 1.200,00 (€ 600,00 per persoon) over de periode van 6 maart 2024 tot en met 11 maart 2024, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024
644-1020