ECLI:NL:RVS:2024:4386

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
202206570/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Openbaar Ministerie om aangifte in behandeling te nemen

In deze zaak heeft de appellant hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Openbaar Ministerie (OM) om zijn aangifte tegen de woningcorporatie Ymere en Brunklaus Rijser Advocaten in behandeling te nemen. De appellant betoogt dat het OM hem discrimineert door zijn aangifte niet te behandelen, wat volgens hem in strijd is met verschillende artikelen van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat zij onbevoegd was om van het beroepschrift kennis te nemen, en het verzet van de appellant tegen deze uitspraak werd ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 februari 2024 ter zitting behandeld, waarbij de appellant aanwezig was.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar eerdere uitspraken terecht heeft geoordeeld dat de Awb niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Dit betekent dat de bestuursrechter niet bevoegd is om een oordeel te geven over de aangifte van de appellant. De Afdeling heeft de frustratie van de appellant erkend, maar benadrukt dat het doen van aangifte valt onder het strafrechtelijk opsporingsonderzoek, waarvoor de bestuursrechter geen bevoegdheid heeft. De Afdeling verklaart zich dan ook onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, wat betekent dat de zaak tot een definitief einde is gekomen zonder inhoudelijke behandeling. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

202206570/1/A3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2022 in zaak nr. 22/588 en tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2022 in zaak nr. 22/588 V in het geding tussen:
[appellant]
en
het Openbaar Ministerie (hierna: het OM).
Procesverloop
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen de weigering van het OM om zijn aangifte tegen de woningcorporatie Ymere en Brunklaus Rijser Advocaten in behandeling te nemen.
Bij uitspraak van 24 mei 2022 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het door [appellant] daartegen ingestelde beroep kennis te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] verzet ingediend.
Bij uitspraak van 7 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] gedane verzet ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraken van de rechtbank van 24 mei 2022 en 7 juli 2022 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2024, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 24 mei 2022. De rechtbank heeft hierin geoordeeld dat zij onbevoegd is om van het beroepschrift kennis te nemen. Het beroep van [appellant] heeft betrekking op zijn verzoek om strafrechtelijk onderzoek te doen op basis van zijn aangifte tegen de woningcorporatie Ymere en Brunklaus Rijser Advocaten. Uit artikel 1:6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) volgt dat de hoofstukken 2 tot en met 8 en 10 van de Awb niet van toepassing zijn op de opsporing en vervolging van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Dit houdt in dat door [appellant] hierover geen bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter.
2.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat het OM hem discrimineert en uitsluit door zijn aangifte niet in behandeling te nemen. Dit is volgens hem in strijd met artikel 6, 8, 13 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, de fundamentele vrijheden en het Protocol nummer 12 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de Awb.
3.       Het wettelijk kader is opgenomen als bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
4.       Uit de stukken blijkt dat [appellant] tegen de uitspraak van 24 mei 2022 verzet heeft gedaan. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 juli 2022 het verzet van [appellant] ongegrond verklaard. Naar aanleiding van de toelichting van [appellant] op de zitting bij de Afdeling, neemt de Afdeling aan dat het hoger beroep van [appellant] ook is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 juli 2022. De uitspraak van 7 juli 2022 bevat een rechtsmiddelenverwijzing waarin staat dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel open staat.
4.1.    De Afdeling begrijpt de frustratie van [appellant]. Maar, het doen van een aangifte of een poging tot het doen van aangifte is een handeling die valt onder Titel I, Vierde Afdeling, van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering. Die titel regelt het strafrechtelijk opsporingsonderzoek, zodat een (poging tot) aangifte deel uitmaakt van het strafrechtelijk opsporingsonderzoek. Daarom is de Awb niet van toepassing. In artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Awb staat namelijk dat de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van de Awb niet van toepassing zijn op de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en ook niet op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Dat geldt dus ook voor het doen van aangifte of een poging om aangifte te doen. De bestuursrechter is dus niet bevoegd om hierover een oordeel te geven.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 mei 2022 dezelfde redenering gevolgd. Zij heeft door het beroep niet inhoudelijk te behandelen en vervolgens het verzet ongegrond te verklaren dus geen blijk gegeven van een zodanig ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, dat van een eerlijk proces geen sprake zou zijn.
5.       De Afdeling is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. Dat betekent dat het hoger beroep niet verder inhoudelijk wordt behandeld en dat de zaak tot een definitief einde is gekomen.
6.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024
314-990
BIJLAGE | WETTELIJK KADER
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:54
1. Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:
a. de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is,
[..]
2. In de uitspraak na toepassing van het eerste lid worden partijen gewezen op artikel 8:55, eerste lid.
Artikel 8:55
1. Tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet doen bij de bestuursrechter.
[…]
7. De uitspraak strekt tot:
b. ongegrondverklaring van het verzet, of
[..]
Artikel 8:104
[…]
2. Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen:
[…]
c. een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid,
[…]
Wetboek van Strafvordering
Tweede Boek. Strafvordering in eersten aanleg
Titel I. Het opsporingsonderzoek
[…]
Vierde afdeeling. Aangiften en klachten
[…]
Artikel 161
Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen.