202300113/1/V3.
Datum uitspraak: 5 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 december 2022 in zaak nr. 21/366 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen zijn door het uiteenvallen van de voormalige Sovjet-Unie staatloos geworden. Zij verblijven sinds 2008 onrechtmatig in Nederland. Na het voeren van verschillende andere procedures hebben de vreemdelingen de aanvragen ingediend die hebben geleid tot deze procedure. Zij vinden dat de staatssecretaris hun reguliere verblijfsvergunningen moet verlenen, zodat zij hun privéleven in Nederland kunnen blijven uitoefenen (artikel 8 van het EVRM). De staatssecretaris heeft die aanvragen afgewezen omdat het belang van de Nederlandse overheid in dit geval volgens hem zwaarder weegt. Daarbij heeft de staatssecretaris onder meer betrokken dat de vreemdelingen in Oekraïne zijn opgegroeid, daar een substantieel deel van hun leven hebben doorgebracht en niet is gebleken dat zij de Oekraïense nationaliteit niet kunnen verkrijgen en daar weer een privéleven kunnen opbouwen.
De vreemdelingen zijn het niet eens met die afwijzing en hebben in beroep onder meer geklaagd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de veiligheidssituatie in Oekraïne. Daarover heeft de rechtbank overwogen dat de huidige veiligheidssituatie in Oekraïne niet bij de beoordeling kan worden betrokken, omdat dit een reguliere procedure is en zij daarom ex tunc moet toetsen. Dat wil zeggen dat de rechtbank de rechtmatigheid van het besluit van 24 december 2020 moet toetsen aan de hand van de feiten en omstandigheden van dat moment.
2. In hun eerste grief klagen de vreemdelingen terecht over dit oordeel van de rechtbank. De vreemdelingen hebben namelijk niet alleen gewezen op de huidige veiligheidssituatie in Oekraïne. In hun bezwaarschrift van 26 maart 2020 wezen zij al op de veiligheidssituatie in Oekraïne, meer specifiek het conflict in de oblast Donetsk waar zij vandaan komen. Deze omstandigheden hadden daarom betrokken moeten worden bij het besluit van 24 december 2020. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 18 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO5181, onder 2.6.1. Dat heeft de staatssecretaris in dit geval niet deugdelijk gemotiveerd gedaan. De staatssecretaris heeft op dit punt immers slechts verwezen naar de beoordeling van asielaanvragen van de vreemdelingen in 2015. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 24 december 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 december 2022 in zaak nr. 21/366;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 24 december 2020, V-[…] en […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2024
873