202306763/1/V2.
Datum uitspraak: 7 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 oktober 2023 in zaak nr. NL23.5224 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 13 april 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. R. Deniz, advocaat in Breda, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen klagen in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat referent niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. Zij betogen daartoe terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat referent een zelfstandig gezin heeft gevormd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt dat namelijk niet zonder meer uit de verklaringen van referent en de schriftelijke verklaring van de moeder van zijn vriendin. Verder wijzen de vreemdelingen er terecht op dat de rechtbank onvoldoende bij haar oordeel heeft betrokken dat referent en zijn vriendin niet samenwonen. Dat referent heeft verklaard dat zij nog niet samenwonen, omdat hij prioriteit geeft aan de hereniging met de vreemdelingen, is weliswaar relevant voor de beoordeling of sprake is van een zelfstandig gezin, maar is op zichzelf onvoldoende om daaruit af te leiden dat referent al ten tijde van het besluit op bezwaar met zijn vriendin een zelfstandig gezin vormde. Referent heeft namelijk ook verklaard dat hij niet per se met zijn vriendin hoeft samen te wonen. De minister heeft deze verklaring niet inzichtelijk bij de beoordeling betrokken en niet nader onderzocht wat referent hiermee exact heeft bedoeld, terwijl deze verklaring op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een zelfstandig gezin en dat hij onvoldoende de aard, de duur en de intensiteit van de aangegane relatie bij zijn beoordeling heeft betrokken.
1.1. Hoewel het voormelde terecht is aangevoerd, leidt dat niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat referent in zijn eigen onderhoud voorziet en dat hij stappen naar zelfstandigheid heeft gezet. Dat betekent dat referent hoe dan ook niet aan alle vereisten van het jongvolwassenenbeleid voldoet en dat daarom de eerste grief faalt. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. Dat geldt ook voor wat de vreemdelingen in de tweede grief tevergeefs hebben aangevoerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.J.M. Ristra-Peeters, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Ristra-Peeters
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2024
853-1088