ECLI:NL:RVS:2024:4607
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG). De aanvraag werd afgewezen omdat deze niet binnen de vereiste termijn van tien jaar na het gepleegde geweld was ingediend. De CSG had de aanvraag van [appellante] uit juni 2022 afgewezen, omdat het geweld waar zij om een uitkering vroeg, had plaatsgevonden tussen 2000 en 2003. De rechtbank Den Haag had eerder geoordeeld dat de CSG in redelijkheid had kunnen besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat [appellante] niet had aangetoond dat er sprake was van psychische overmacht die de termijnoverschrijding verschoonbaar zou maken.
Tijdens het hoger beroep betoogde [appellante] dat de CSG bij een eerdere aanvraag, die ook buiten de termijn was ingediend, geen vragen had gesteld en haar niet had gewezen op de mogelijke termijnoverschrijding. Ze stelde dat ze pas in 2021-2022 zich bewust werd van de mishandeling en dat ze toen zo snel mogelijk de aanvraag had ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de argumenten van [appellante] een herhaling waren van wat zij eerder in beroep had aangevoerd. De rechtbank had gemotiveerd op deze gronden ingegaan en [appellante] had geen nieuwe redenen aangedragen die de eerdere beoordeling in twijfel trokken.
De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De CSG werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier, en werd openbaar uitgesproken op 13 november 2024.