ECLI:NL:RVS:2024:4607

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
202402555/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG). De aanvraag werd afgewezen omdat deze niet binnen de vereiste termijn van tien jaar na het gepleegde geweld was ingediend. De CSG had de aanvraag van [appellante] uit juni 2022 afgewezen, omdat het geweld waar zij om een uitkering vroeg, had plaatsgevonden tussen 2000 en 2003. De rechtbank Den Haag had eerder geoordeeld dat de CSG in redelijkheid had kunnen besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat [appellante] niet had aangetoond dat er sprake was van psychische overmacht die de termijnoverschrijding verschoonbaar zou maken.

Tijdens het hoger beroep betoogde [appellante] dat de CSG bij een eerdere aanvraag, die ook buiten de termijn was ingediend, geen vragen had gesteld en haar niet had gewezen op de mogelijke termijnoverschrijding. Ze stelde dat ze pas in 2021-2022 zich bewust werd van de mishandeling en dat ze toen zo snel mogelijk de aanvraag had ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de argumenten van [appellante] een herhaling waren van wat zij eerder in beroep had aangevoerd. De rechtbank had gemotiveerd op deze gronden ingegaan en [appellante] had geen nieuwe redenen aangedragen die de eerdere beoordeling in twijfel trokken.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De CSG werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier, en werd openbaar uitgesproken op 13 november 2024.

Uitspraak

202402555/1/A2.
Datum uitspraak: 13 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2024 in zaak nr. 23/4533 in het geding tussen:
[appellante]
en
Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2022 heeft de CSG de aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2023 heeft de CSG het door [appellante] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Geschil
1.       De CSG heeft de aanvraag van [appellante] uit juni 2022 om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen, omdat zij deze aanvraag niet binnen tien jaar na het tegen haar in de periode tussen 2000 en 2003 gepleegde geweld heeft ingediend. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de CSG in redelijkheid heeft kunnen beslissen de aanvraag niet alsnog in behandeling te nemen. Volgens de rechtbank heeft [appellante] niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat sprake is van psychische overmacht als gevolg waarvan zij de aanvraag redelijkerwijs niet eerder had kunnen indienen en waardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar zou kunnen zijn. De (medische) onderbouwing waarom de CSG in dit verband heeft gevraagd heeft zij niet in het geding gebracht. Bij de eerdere aanvraag waarop [appellante] zich beroept was geen sprake van overschrijding van de tienjaarstermijn omdat die zag op geweld tot 2021.
Hoger beroep
3.       [appellante] betoogt dat de CSG bij een eerdere aanvraag, die zij ook buiten de termijn had ingediend en die betrekking had op een geweldsmisdrijf uit 2003, geen vragen heeft gesteld en dat zij toen niet is gewezen op een mogelijke termijnoverschrijding. [appellante] stelt dat zij rond 2021-2022 is "ontwaakt" uit een psychische slaap en zich realiseerde dat zij is mishandeld en dat zij toen zo snel mogelijk de aanvraag heeft ingediend. De aanvraag hoort gewoon behandeld te worden, aldus [appellante].
Beoordeling hoger beroep
4.       De grond die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op deze grond ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van deze grond in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7-7.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.       De CSG hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024
752