202200317/1/R4.
Datum uitspraak: 13 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Katwijk,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2021 heeft de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellant] een aanbod gedaan als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geluidhinder, voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan zijn woning aan de [locatie] in Katwijk.
Bij besluit van 2 november 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaken nrs. 202108216/1/R4 en 202206320/1/R4 op een zitting behandeld op 18 oktober 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A.G. Balkenende, advocaat te Katwijk, en het college, vertegenwoordigd door S.M.W. van der Weijden, J. van Duijn en J.M. van Rijn, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de minister, vertegenwoordigd door mr. K.E. Masmeijer-Haan en mr. M.I.E. Rhuggenaath, als partij gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet, de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet geluid Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 2 november 2021 is het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit bepalend.
Inleiding
2. Bij het "Besluit hogere grenswaarden wegverkeerslawaai inpassingsplan RijnlandRoute" van 10 december 2014 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland voor onder meer de woning van [appellant] een hogere waarde vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de te reconstrueren N206 ir. G. Tjalmaweg. Gelet hierop is de woning van [appellant] in aanmerking genomen voor het van overheidswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen, als bedoeld in hoofdstuk 6 van het Besluit geluidhinder, en is een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek, als bedoeld in artikel 6.5, bij zijn woning uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek komt zijn woning in aanmerking voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen.
Bij het besluit van 30 maart 2021 heeft de minister aan [appellant] een aanbod gedaan als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geluidhinder voor het aanbrengen van deze geluidwerende voorzieningen en hem gevraagd om toestemming daarvoor.
[appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij de minister. Vervolgens heeft de minister zijn bezwaarschrift doorgestuurd naar het college, omdat volgens de minister bij nader inzien niet hij, maar het college bevoegd was om een aanbod als bedoeld in artikel 6.8 van het Besluit geluidhinder te doen.
Bij het besluit van 2 november 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het besluit van de minister van 30 maart 2021 volgens het college geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en daarom daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt.
Bij besluit van 16 november 2021 heeft de minister alsnog zelf besloten op het door [appellant] gemaakte bezwaar, dat bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 30 maart 2021 herroepen. Deze besluiten van de minister zijn aan de orde in de procedure met zaak nr. 202108216/1/R4.
Het beroep
3. [appellant] betoogt dat het college zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens hem is het besluit van de minister van 30 maart 2021 wel een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verder gaat het college er volgens hem ten onrechte van uit dat het college, en niet de minister, het bevoegde gezag is om een aanbod als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geluidhinder te doen.
3.1. Omdat het bezwaar van [appellant] gericht was tegen het besluit van de minister van 30 maart 2021, was het college niet bevoegd om daarop te besluiten. Op grond van artikel 6:15 van de Awb moet een bezwaarschrift dat wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan, zo spoedig mogelijk worden doorgezonden aan het bevoegde orgaan. Dit betekent dat het college het bezwaarschrift van [appellant] had moeten terugzenden naar de minister en zelf geen besluit had mogen nemen op het bezwaar. Alleen al hierom moet het besluit van 2 november 2021 worden vernietigd. De Afdeling komt hiermee niet toe aan een bespreking van de beroepsgronden die [appellant] daartegen heeft aangevoerd.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 2 november 2021 moet worden vernietigd.
5. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Katwijk van 2 november 2021, kenmerk Z2740576D2740844;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Katwijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Katwijk aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024
687-1098